Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] Ervaring op het land. Gebogen stond de herder vroeg Naar bloem en blad te turen, Speurde of hij in den dauw die 't droeg Zijn beeltnis kon begluren. Want, zegt hij, is de droppel rein En helder in 't weerspieglen, Dan zal 't vandaag echt zomer zijn, Geen wind de takken wieglen! Gaat hij naar 't dorp en koopt hij daar Het puikjuweel der dieren, Dan tast hij niet langs 't wollig hair Nog minder langs de spieren; - [pagina 93] [p. 93] Dan ziet hij diep in 't dierenoog; - Staat hij er scherp geteekend, Niet al te vocht niet al te droog, Dan is zijn beeltnis sprekend. Trekt hij naar 't dorp ter kermis heen, Hij noemt de blankste mutsen, De bruinste, roodste kous om 't been, Het blauwste kleedje prutsen. Van kleuren heeft hij geen verstand, Van weefsels noch van linnen; Het weefsel langs der oogen rand Dat kan hij slechts beminnen! Van kleuren weet hij weinig, ach! Maar blauwe of zwartbruine oogen Beschouwt hij met vergnoegden lach En voelt zijn vreugd verhoogen. In zulk een paar, 't zij blauw 't zij bruin, Heeft hij zich nooit bedrogen, Wanneer die maar zijn gladden kruin Te spiegelen vermogen! [pagina 94] [p. 94] ‘Die min ik waar 'k van top tot teen Me in 't feestkleed kan bekijken, Waar nooit een wolkjen overheen Benevelend komt strijken!’ Ziet hij in zulk een oogenpaar Zijn beeltnis niet verwrikken, Dan zucht hij: mocht ik altijd maar In dezen spiegel blikken! Vorige Volgende