Zonder sonnetten
(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
II.
| |
[pagina 60]
| |
Maar ach, in donker
Zing ik mijn zang.
Het licht verblindt mij
En maakt mij bang.
'k Benijd het motje
Dat tot de vlam
Vol stervensvreugde
Vrijwillig kwam. -
| |
III.
| |
[pagina 61]
| |
IV.
| |
[pagina 62]
| |
Ik benijd
Wat er speelt
Op 't tapijt
En nooit schreit;
Schaduwbeeld
Wijd en zijd
Gepenceeld
En gespreid,
Ongedeeld
Onbenijd
Onverrast
Onbetast
Waar geen snuiter, geen domper op past!
Als 'k even sidder,
Zelfs in den slaap,
Gaat 't op en neer,
Ik ben de schildknaap,
Hij is de ridder,
Hij is de heer!
| |
V.
| |
[pagina 63]
| |
De meest verganklijke.
Een kleine wolk voor de zon
Is mijn stervensbron.
Een kinderhand
Uit 't ledekant
Tusschen kaars en wand
Een dolk mij in 't harte.
Zegt het licht: gij zijt Heer!
Door mij wordt gezegd
Telkens weer
Met smarte
Ik blijf de knecht; eeuwig knecht! -
Streef, motje, naar 't licht
Keer 't oor naar der vlammentaal
Schroei luistrend 't gezicht,
Maar vergeet mij niet,
Dichter en nachtegaal,
In uw lied!
|
|