Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] In de laan. Niets doe ik liever op het wandelpad Dan langs 't in vloeiend goud gedrenkt geboomt Naar 't spel te spiên van 't licht, hoe 't komt en gaat; Hoe 't takkenschaduw teekent op den grond; Hoe als het waait die schaduw krimpt en rekt; Hoe dan der blaadren beeltenissen stom Elkaar vervolgen zooals molenwieken Bij luwen wind of als bij maanlichtglans De schaûw dier wiek komt aangesneden om Ons slag op slag door 't lijf te gaan: zoo groot, Zoo reuzig groot wanneer de molen draait, En 't helder is. - Maar in de laan is 't stil, 't Geboomte is onbewogen, stil de lucht. Een geur van blaadren, saamgewaaid, vermolmd, Bedwelmt een weinig, mengt zich samen met Den wasem van een lossen vochten grond. - Het is October - Langs der beuken stammen, [pagina 41] [p. 41] Zwaar, rij aan rij, een onafzienbre reeks Aan elken kant, verschieten over Zwart donkergroen, zachtgrijs gekleurden bast Van tijd tot tijd smaragden strepen licht. Van tijd tot tijd, maar ook van eind tot eind, Want links in 't zuid zijn 't zware wolken die Er rondgerold, maar helder wit en zacht En laag naast laag gestapeld, 't licht der zon Den doorgang er betwisten; en van daar Mijn laan, waar 'k wandel, donker; maar vooruit 't Pad overwelfd door bogen bruin en geel; - Dan donkre schaduw weer; en dan weer verder Robijn en goud op parelgrijzen grond. En zoo om 't ander. Tot op 't lest het licht, Een smalle streep, maar krachtig, diep van toon, In schaduwslag verdwijnt van aarden wal; Waarop de berk met ros beroomden stam Het krimpend, geelend blad en 't twijgental Als kantwerk ópheft tegen 't blauw der lucht, 't Wit van de wolk. - Opeens treedt uit die schâuw; Ik zie niet hoe; een klein figuur in 't licht. Een jongen, meende ik, in zijn blauwen kiel Op weg naar school. Maar nu ik scherper tuur, Denk ik, een vrouw voor boodschappen uit huis. 'k Tuur scherper; maar - te laat. Zij treedt opeens De schaduw in, onkenbaar scheemrend thans. [pagina 42] [p. 42] Nu kan ik weer opnieuw gaan gissen; tot Ze opeens weer treedt in 't tweede lichtvak dat Haar van mij scheidt met nog twee andre ginds. Nu zie ik beter: - 't is een vrouwlijk wezen, jong Van lokken blond, rooskleurig van gezicht, Omlijst door 't hair dat afgolft op de schoudren. Maar scherper turend houd ik wat er zweeft Voor banden van een muts - van 't boodschapmeisje? Geen antwoord; want ze treedt de schaûw weer in. Ik stap wat aan; want zie hoe stil de lucht Verandert toch het lichtvak naar mij dunkt En wordt de schaduw langzaam, langzaam dunner. Thans zie ik beter: - 't is een vrouw op leeftijd In helder witte morgenkleeding, dragend Iets in haar armen; maar ik weet niet wat. Het wappert weerzijds af als kanten sluier En ziet er uit als een pistache; een pak Bruidsuikers in een rozenkleurig hulsel. - Weer schaduw en weer licht. - En ik sta stil - Zij ook. Zij laat mij naadren, groet mij En zegt: ‘Ik dacht dat u mijnheer waart die Mij tegemoet komt; maar 't is niet zoo, zie ik.’ Wat draagt gij? vroeg ik. Maar ik wist het reeds. En 't slapend kindje, want het sliep, werd wakker En vriendlijk lachend stak het de armpjes uit Riep dag! En 'k drukte op 't mollig handje een kus. [pagina 43] [p. 43] Gezegend, sprak ik, is de kinderonschuld, Want zoo als trouwe min door licht en donker Het kindje draagt, draagt de Almacht ons Door 's levens vreugde en leed. - 'k Ging haastig verder En repte me in gepeinzen naar het licht Waar ik het tweetal 't allereerst aanschouwde. Vorige Volgende