Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] De dichter. Een dichter liep door groene wei in 't bosch: Elk bloempje week beschroomd terzij' sprong los. Hij wies zijn hand in 't helder nat der beek: De snoek verloor zijn tanden, glad van streek. De dennen die hij even raakt, ter loop, Zien al hun naalden, stuk gekraakt, te hoop. Het slangvenijn dat wondt en doodt vloeit weg: Het schuifelt aan uit kant van sloot en heg. Hij blaast op 't water, want 't is loom, roept: kom! En aanstonds slingert zich de stroom rechtsom. Wie met hem meegaat uit zijn huis, nooit loog, Dien rekt hij tot het torenkruis omhoog. Wie in den donker zich verberg' en schimpt Dien maakt hij tot een kleinen dwerg die krimpt. En waar hij speelde, zacht en zoet, en zong Daar rooft geen havik duivenbroed of jong. Vorige Volgende