Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] Avond-watertocht. Een polder strekt zich uren voor ons uit, Nog ruim en blank als 't luchtruim overdag; Wanneer door 't blauw de groote stapelwolk Met violetten buik en zilvren rug Er voortrolt onder d'adem uit het Oost. Want nu, nu 't donker wordt en avond bijna, Nu voor ons uit waar, langs den polder, zich De ringdijk buigt naar 't West, de zon verdwijnt, Nu is 't of 't watervlak 't gemis vergoeden wil En 't vliedend licht met volle teugen drinkt. 't Kaatst, 't schittert op de rimpling door den riem Geploegd in 't kristallijn; 't hangt in de gleuf Door 't springend bliekenpaar getrokken, En waar naar rechts zich 't biezenveld verwijdt Als onafzienbaar donker vierkant vak Daar hangt het op de toppen van 't fluweel Der donkerbruine en pluimgelijke bloesems. In schaduw van die biezen roeien wij: - Wij visschen planten, appelbloesemkleuren, Aan steelen, schermgewijs op dikkren steel geplant; [pagina 29] [p. 29] En hoogre; maar die bloeien als de spurrie, En kleiner ook van bloem. Dan op een steeklig En vleezig blad, lang, smal en donkergroen En kransgewijs van ondren saamgevat, Een wonderfraaie, een porceleinen bloem; Driebladig, zonder kelk en vlekloos als De pas gevallen sneeuw. ‘Hoe komt toch!’ riep ik ‘Aan 't uiteind van een blad vol stekels zulk ‘Een toon- en zinnebeeld van 't vrouwlijk reine? ‘En waarom bloeit dat reine in een moeras? ‘En bloeit het wellicht nergens fraai als hier? - Het water werd steeds lichter nog, terwijl De gloed vooruit steeds minder werd en kromp; Tot aan den dijk der populieren kruin, Waarachter 't weemlend zonnegoud verzonk, Al zwarter werd en tegen 't diepe ruim De blaadrenmassa toonde als silhouet. Daar naast verrees - en 'k dank mijn metgezel Dat hij mij wees wat ik u thans hier zeg - Een molen. Zie de ronde, donkre kap Keert naar het west haar twee paar wieken heen, Die roerloos staan met weggenomen zeil En bruin van lijnen omgetrokken zijn. En op de hooge stelling, waar de wiek Dag in dag uit haar lustig wijsje zingt Bij goeden wind, daar staat een rank figuur! [pagina 30] [p. 30] Het schijnt een meisje, een vrouw. De lange haren Lichtbruin - maar wellicht zijn ze blond - Bewegen zich in 't avondkoeltje zachtkens. Zij staart naar 't Westen, met den rug naar ons: En wenkt van tijd tot tijd met beide handen. ‘Wie 's dat?’ - zoo vroeg ik. Maar mijn vriend Sloeg krachtiger de riemen door het water En uit dien riemslag sprak een diep gevoel. ‘Dat 's Méta!’ zegt hij, ‘Kind van ouders, Die schatrijk zijn en veraf wonen, ergens Waar zij geen last meer hebben van hun Méta. Ze is hier besteed en - gek!’ Ik zuchtte en zag Nog eens naar 't wenkend handenpaar - Naar Méta..... Vorige Volgende