Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Edelknaap. Ha lustig, ha lustig! Te paard, te paard! Aldus heeft de jachthoorn geklonken; En snuivend en stuivend vooruit met vaart Gaat 't dwars over boomstam en stronken. ‘Laat schieten den valk! Laat los, laat los! Den kap thans van de oogen genomen!’ - En de edelknaap knielt op het groene mos Blikt op langs de stammen der boomen. De beuken, hoe zwaar ook, zijn mossig en zacht; Der bladeren schaduwen spelen; In 't licht zijn de teederste takjes smaragd Waarin reeds de vogelen kweelen. Op de opene plekken daar blinkt 't als van goud En tuimlen de lichtspranken neder; Daar flonkren de blaadren langs 't groene hout En schomlen in 't windje op en neder. [pagina 26] [p. 26] ‘Wat mart gij, wat mart gij, o Valkenier! De reiger zal wis ons ontkomen!’ - En de edelknaap spiedt naar zijn vuist, naar het dier, Blikt op langs de stammen der boomen. Op d'uitersten tak van de beukenkruin Daar wieglen de reigers in nesten; Toen 't winter was zag hij ze zwartdonkerbruin En scherp tegen 't goud van het westen. Ze vlogen in kringen er om en er in, De halzen ver over de randen; Pas wedergekomen bij 's voorjaars begin Uit warme en zoo verre landen! ‘Wat mart gij, wat mart gij, o Valkenier! Zeg, droomt gij van herten en vossen?’ Maar vaster omklemt hij het roofzieke dier En wil 't van den kap niet verlossen. Hij weet het; het nest gebouwd met zorg, Bekleed met de pluimen der ouden, Is voor het gebroed een heilige borg Die ouders voor kinderen bouwden. [pagina 27] [p. 27] Die ouders te dooden waar' schandlijk en slecht, Waar' jongen van steun te berooven; - Hij draagt niet 't hart van een poortersknecht; - Hij blikt omlaag en naar boven! ‘Wat mart gij, wat mart gij, o Valkenier!’ ‘Zeg, droomt gij van varens en mossen?’ - ‘“- Jaag liever op hinde en herten hier In de eenzame Soerensche bosschen!”’ Vorige Volgende