Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Avondwandeling. 'k Had uren réeds gewandeld; - daar opeens Een weiland; en er achter blinkend licht, Een onafzienbre streep zoover ik zie. Een meir, een vijver dacht ik eerst, maar neen Het is een wolk, waarin de zon zich spon En rolde en wond, tot alles zilver werd En blonk en glom als versch geweven zij. Daarna vervloeide 't, werd het bleeker; - en In 't verre west, waar 't luchtruim effen is, Zie 'k vuurge spoelen schieten aan de kim En purpren draden slingren door elkaar. 't Is de avondsluier die geweven wordt; Al vaster, dichter; tot in 't eind karmijn, Met violetten inslag en hoog geel Dat meer en meer vervloeit tot effen paars, Er hangt gespreid als rustbed voor de zon, Ras dalend. In dat licht speur 'k plots Een hooggesteelde en slanke umbellifeer, Wijd uitgespreid de schermen en er op, In 't zelfde vlak, de bloemen, bloem aan bloem. [pagina 23] [p. 23] Maar verder. Zie, daar slingert winde zich Spiraalsgewijs en tegen 't licht rondom Een jonge wilg en kruipt de takken langs En slingert zich op andre dichterbij; En al de klokken zijn in 't avondlicht Doorschijnend als de dunne schaal van 't ei Waarin een glimworm zich een rustplaats koos. De madelieven met het hart van goud Zijn reeds gesloten, kleine knopjes meest. Viooltjes geuren: ik ontblader één Als 't meisje dat zich afvraagt: mint hij mij! En wat ik vind zweemt naar een kleinen man. Daar buk ik mij en zie wat wondre bloem! De blaadren zijn als droplen bloed zoo rood En binnenin bij 't avondlicht zie 'k ook Een kruishout, hamers en een spijkerpaar. Is dat de Passiebloem? Of mooglijk wel De Nagelbloem? Genadekruid wellicht? - Vraag dat aan d'avond die nog gloeit in 't West. Ik rep mij verder. Rondom in de wei Verrijzen aan een slanken, ranken steel, Hoog boven 't gras en duidlijk zichtbaar nog, Een aantal bloemen, heerlijk fraai van vorm. Zij zijn mij lief. Ik weet niet juist waarom. Toen 'k jong was, nog een kind, plukte ik ze graag. De zwartgevlekte blaadren glanzig groen Doorgleufd, lang, smal, zijn cierlijk Maar gekerfd; zij boren jong zich heen Door 't bolstrend buitenblad; maar houden steeds [pagina 24] [p. 24] De teeknen van dat werk. De donkre vlekken Ontstonden, zegt men, enkel door hun goedheid. Eens in de wei, de bloemenwei, was 't oorlog En alles trok zoo goed het kon ten strijd. De distel was vooraan met pluis en stekel, De braamstruik volgde en toen de wilde roos En 't allerlest kwam nog de meidoornbloesem, Gevlekte scheerling en de dolle kervel. Aan de andre zijde schaart zich in 't gelid Campanula en luidt ras de oorlogsklok; Pedicularis en ook genserik; Hottonia vooral met bieze en pijlkruid, En calta uit 't moeras; dan nog van d'akker De gele ganzebloem, de witte uit 't weiland. Maar wat niet kwam was 't trotsche standelkruid: Het mengde zich niet in de boersche twisten, Fier op het zilvren ridderlijk blazoen, Fier op den helm met slanke vleugelstukken En op 't vizier dat langzaam neer zich draait. Toen vielen de onverlaten aan op orchis En geeselden en steenigden zoolang Tot alles bont en blauw werd van de slagen. De wonden heelden, maar de teeknen bleven, De vlekken werden schoonheid met de jaren En orchis maculatum heet de plant sinds. Vorige Volgende