Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Vallende vruchten. Wat zwiepend geschommel langs pannen en nok! Hoe zwieren langs 't tuinpad de blaâren! Soms hoor ik een plomp en een val en een schok: - 't Zijn appel- en peereparen. Ze tuimelen rijp van den buigenden tak; Vervuld zijn van daag hunne jaren. Ze raatlen over de pannen van 't dak Nu de stormen komen gevaren. Ook zijn er die plompen de slooten in Door 't kroos naar den bodem geschoten, Die toonen geen puntje van wangen noch kin, De kleinen zoo min als de grooten. Waar 't kroos door de winden verschoven is Daar drijven ze op 't donkere water, Van wangen zoo rood en van kinnen zoo frisch. Ze roepen: ach, visch ons later! [pagina 20] [p. 20] Ook zijn er die rollen in blaadren zich rond: Alsof ze zich willen verschuilen. Ze zijn van het vallen zoo plekrig, zoo bont, En dragen gedeukte builen. De blozende, frissche, de gele vooral, Door wespen gestoken, gebeten, Die lijden het meest van den tuimelval: Ze zijn zoo gescheurd en gespleten. Het groene onrijpe ooft is 't beste bestand Al vallend voor hevige schokken: Den argloozen dichter somtijds in de hand Somtijds in zijn zwierende lokken. Kom stormen in 't leven, zoo zucht hij, kom thans Door 't dragende hart mij gevaren En blaas er, o Muze, in den tuimeldans De vrucht van mijn rijpende jaren! Mijn liedren, ik weet het, zal 't evenzoo gaan, Zal 't gaan als de vallende vruchten: Er zullen in goudene schalen er staan, Die hebben geen kwaad te duchten. [pagina 21] [p. 21] Weer andre, gerangschikt op zilveren blaân En ciersels van keurige disschen, Die biedt men de gasten bij voorkeur aan En niemand wil gaarne ze missen. Maar waar zij als aplen in slik van het pad Op drassige gronden belanden, Daar worden ze, kleurloos, bewasemd en mat Gedeukt door de vlekkende handen. En zijn ze door 't kroos van den moddersloot In donkere kasten gesloten, Dan moogt gij wel wenschen: ach, was ik maar dood Om vruchtboomen nooit weer te pooten! Vorige Volgende