Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] De maan. Trekt gij met uw zilvren stralen Mij, o maan? Of moet ik, bij 't eenzaam dwalen, Tot u gaan? - Scheemrig weeft ge om heuveltoppen Tooverglans; Hebt gij dan geen balsemdroppen Voor mij thans? - Stort, gelijk ge op voorjaarsbloesem Stort uw licht, Vrede me in den jongen boezem Me op 't gezicht! Rustloos ijlend als de golven In uw schijn, Is ook al mijn vreugd verzwolgen Door de pijn. [pagina 7] [p. 7] Straks als ge achter heuvelklingen Kalm verdwijnt, Stort ik 't uit in rustloos zingen 't Leed dat schrijnt. Ach! zoo ik, als gij, moest zwijgen, Welk een kruis! - Schijn nog lang bij 't dalen, stijgen, In mijn huis! Vorige Volgende