Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Kamrad en boer. 't Hotel was overvol: van beide kwaden, Mansarde of heengaan, kies ik in den nood De zolderkamer. Dan, van warmte rood, Gaan we ons verfrisschen, wislen van gewaden. Dan na 't diné een tocht langs smalle paden: Dwars door een tuin aan 't water met een boot: - Van zee gekomen, bleef de trek steeds groot, Ons in frisch water - als kristal - te baden... In 't huisjen hoor ik jongens, hoor ik huilen: Ook komt er onweer, regen, stof en rook. Terug dan maar om op 't terras te schuilen... Daar zitten boeren op mijn plaats... ik kook; Men werpt hen af langs trappental en zuilen: Ik zucht beschaamd: dát kan een kamrad ook! Vorige Volgende