Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] Het beeld en de tuinman. Een buitenplaats, die ik nu niet wil noemen, Cierde in zijn gaarde een heerlijk marmeren beeld: Het had den tuinman jaren reeds verveeld: De schaduw, zei hij, doodt mijn fraaiste bloemen. Ik zal u laten zien, zoo spreekt hij, hoe men, Doch slechts in scherts, een marmeren kunstwerk steelt: Ik ben nogal met lichaamskracht bedeeld, En durf er mij een weinig op beroemen. Hij pakt het beeld - 't stond aan een diepen vijver - Beproeft vergeefs te tillen, keer op keer... Nog eenmaal slaat hij de armen vaster, stijver... Hij waggelt en stort met het beeld ter neer; Hij lag er onder dood: door grooten ijver Vergat hij 't woord: kunst schijnt een donzen veêr! Vorige Volgende