Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] De drie vlinders. De regen valt op vlindertjes die vliegen Van bloem tot bloem: of men een schuilplaats bood; De blauwe mag, maar ik houd niet van rood; - De roode is welkom: blauwe vlinders liegen; - Geen van de twee: èn blauw èn rood bedriegen: De witte alleen wil 'k redden uit den nood... Maar 't drietal vlinders, trouw tot in den dood, Blijft samen zich in doodsangst verder wiegen. Maar daar opeens begint de zon te schijnen: En vriendelijk lacht zij 't drietal zwervers aan: Geen zweem thans meer van loomheid en van pijnen, Het vleugelenpaar kan op en neer weer gaan; - De vlindertjes zijn dartelende aan 't verdwijnen, En laten 't bloemvolk zeer beteuterd staan. Vorige Volgende