Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Ongeduld. Drie beekjes, die ter dorre heide ontspringen En zij aan zij dezelfde richting namen, Beginnen zich de broederschap te schamen, Te wenschen, dat zij niet meer samengingen. Forelletjes voel 'k nimmer in mij springen, Hoewel die vroeger menigmaal hier kwamen; Geen vischjespaar schuilt dartelend hier meer samen, Ploegt lijn noch voor, blaast belletjes noch kringen. Zoo klagen ze allen, zonder te vermoeden, Dat zomerhette 't beeknat ging verslinden, En oorzaak van 't verdwijnen is te noemen. De regen plast: de najaarsstormen woeden: In alle drie zijn vischjes thans te vinden, Waarop de beekjes beurtelings zich beroemen. Vorige Volgende