| |
| |
| |
Uit Zwitserland en Savoje.
I
't Hobbelig bergpad brengt, na luttel uren,
Aan den rand van 't spiegelgladde meer;
En daar zien we 't vriendelijk dorpje weer:
Achter bloezems witte gevelmuren.
En daartegen slingeren zich en schuren,
Af van 't venster, diep deemoedig neer,
Anjelieren, lang van steel en teer,
Of ze blij hier zon en wind verduren.
Achter kleine, heldere spiegelruiten,
Schuilt het meisje, in 't poover kleed gehuld;
Maar de jongens buitenshuis, die guiten!
Wachten 't goede tijdstip met geduld,
Tot ze driestweg vragen! 'n paar duiten!
En door u hun wenschen zien vervuld.
| |
| |
| |
II.
't Wandelkleed een weinig opgenomen,
In het knoopsgat bloemen voor de borst!
En, al wordt de kleine voet bemorst,
Frissche berglucht overal bij stroomen...
Watervallen, breedgetakte boomen,
Groen bemorst of grijzig ruw omkorst,
Steeds gedrenkt, maar nimmer zonder dorst,
Ach, bij u zou 'k willen, mocht ik, droomen!
Maar uw doffe donders doen ons schrikken,
Donker water, dat u dalwaarts wringt:
Ach, benevel niet onze arme blikken!
Is 't een graflied, dat gij lokkend zingt?
Rotsen kunt gij, sombre, niet verwrikken,
Maar doen duizelen als gij opwaarts springt.
| |
| |
| |
III.
Rustig dwarrelen vlokken neer van boven,
Alles draagt hetzelfde grauwe kleed:
Rots en bodem, gletscherkloof en spleet...
't Is haast niet in Juli te gelooven.
Dames zitten achter warme stoven:
De Engelschman in vaderlandschen plaid: -
Elk verbijt 't hem opgelegde leed.
Vlak bij 't vuur, tot schroeiens toe, geschoven.
Toch, Mont Blanc, beklim 'k uw grijze lenden;
Maar, verdwaald, roept men mij van omlaag:
Keer terug: uw tocht zal bitter enden...
En mij noopt een kille gletschervlaag
Om, Mont Blanc, den rug u toe te wenden:
Dus, tot later, tot ik beter slaag.
| |
| |
| |
IV.
Kabbelende als uw golf langs groene wallen,
Glijdt de zwaan uw meervlak langs, o Biel!
En als echo's van des dichters ziel
Klinkt zijn zang - een zacht weemoedig schallen.
Bergen hier noch woeste watervallen...
Maar, Rousseau! wat leed u ook geviel
Van het rustloos wentlend wereldwiel,
Als een berg steekt ge uit hier boven allen.
Taai van werkkracht als de roeier is:
Trotsch bevallig als de gang der zwanen...
Onbereikbaar als in 't diep de visch...
Zou men u op 't meer herboren wanen,
En uw stem in 't suizelend oeverlisch! -
Ach, waarom verdronk uw jeugd in tranen? -
| |
| |
| |
V.
Over planken in doorzichtbre gangen,
Uitgehakt in altijd droppelend ijs,
Gaat voorzichtig, voet voor voet, de reis:
Koele frischheid voor verhitte wangen.
Eensklaps klinken flauwtjes harpgezangen,
En al sterker, zuiverer wordt de wijs...
Daar, in 't koepelvormige paleis,
Zwelt uw hart van 't reinste heilverlangen.
Zie de vingeren langs de snaren wippen...
Tot ze aan 't eind met dubbele forschheid slaan: -
't Kleine geldstuk laat ge gaarne glippen.
Nu ge keert, daar slaan zij weder aan;
En het spel, van handen beide en lippen,
Zwelt en sterft - verzelt u onder 't gaan.
| |
| |
| |
VI.
Sneeuw en ijs in nevelen aan 't verdwijnen,
Even zichtbaar boven 't zwart graniet
Straal bij straal, die langzaam nedervliet,
Tot ze lager zilvren linten schijnen.
Schaûw van dennen over schuimgordijnen,
Waar een bergstroom uit te voorschijn schiet,
't Sidderend oor vol doffe donders giet,
't Oog vermoeit door 't grillig spel der lijnen...
Over alles trieste, stille regen!...
Wankelziek wordt hier de moede voet;
Glibberig zijn de ladders, bruggen, wegen,
En een huivering vaart door merg en bloed.
't Trappental behoedzaam afgestegen,
Is in 't dal 't herademen dubbel zoet!
| |
| |
| |
VII.
Zilver paarlemoeren aethervlakten...
Zomerwolkjes, half in licht gedrenkt...
Zoo van middag; - maar wat nader zwenkt,
Rijdt op wolken, die zich samenpakten.
En alsof wel duizend bijlen hakten,
Donderend op de tronken, zwiept en wenkt
't Kruinental: of 't koele laafnis schenkt,
Dat de winden 't door elkander smakten.
Ratelt wel de trein? 'k Kan zien noch hooren.
Zijn wellicht de zuigerstangen lam,
Is misschien een onheil ons beschoren?
Konducteur, een vraag!... en ik vernam:
Dwars ligt daar, zoo reuzig als een toren,
Langs de rails de ontwortelde eikestam.
| |
| |
| |
VIII.
Mag ik schilderen? - en, aan 't meer gezeten,
Zwelgt mijn oog in 't wazig ver den gloed,
Waar de Giessbach neerstort in den vloed,
't Wolkgordijn door 't licht werd stuk gereten.
Dat te schilderen... wie zal zich vermeten?
Maar ik zie uw driesten, kleinen voet,
En die wenkt mij: Arme schilder, moed!
En gij sart mij met een bloemenketen.
Eensklaps regen.. 't effen luchtruim scheurde -
En mijn kleuren zijn dooreengeloopen...
Maar wie was 't, die 't regenscherm toen beurde?
En, hoewel ter zijde zelv' bedropen,
Aan mijn werk die moeite waardig keurde?
Dat waart gij, mijn lief, mijn wensch, mijn hopen!
|
|