| |
| |
| |
Luxemburgsche wandeling.
I.
Zeven uren uit 't hotel vertrokken,
Door het woud langs Dös- en Kalkesbach,
Tot men neer op 't verre Consdorf zag:
Witte gevels, schamele rieten nokken:
Bleef het pad ons verder boschwaarts lokken
Over beekjes, glinsterende in den dag,
Waar een boomstam als een brug soms lag,
Boven groenbemoste zandsteenblokken.
Verder rechts, in smaller bed aan 't vlieten,
Weer de beek, die 't molenrad beweegt
En langs spaken pijlsnel neer komt schieten,
Tot de plek waar men te weifelen pleegt,
En geen pijltjes het u weten lieten,
Hoe ge 't pad naar Goldfralei hier kreegt.
| |
| |
| |
II.
Zachte balsem op de twijfelwouden...
Want de gids wenkt links u met den stok:
En als waart ge een uurwerk in een klok,
Windt ge u rond tot de ingang is gevonden.
Maar welke ingang? In wel honderd monden
Rijzen rijen tanden, brok bij brok: -
Plots een luchtvlaag... dan een duw, een slok...
En de Goldfralei heeft u verslonden.
Schemerende aan het eind van nauwe spleten,
Dringt de dag weer langzaam tot u door;
Dan naar boven, tastende in de reten,
En de kilheid suizende u in 't oor; -
Tot ge, op een bank aan den rotswand gezeten,
't Landschap ziet baden in zonnegloor.
| |
| |
| |
III.
In de diepte ruischt een zee van eiken,
Kruin in kruin geslingerd, tak in tak;
Langs den bergwand 't onafzienbaar dak
Waarin wolf en wilde zwijnen wijken...
Stralen lichts, die stroomen zilvers lijken,
Overvonkelen 't emerauden vlak; -
Zie, een havik, die een duif doorstak,
Komt er langzaam thans op nederstrijken.
Ginds een adelaar op de breede pennen,
Hoog door 't blauw rondzwevende in het licht...
Op, gij jagers, heeren van de Ardennen,
Op, Rogier, uit 't middeleeuwsche dicht!
Ach! kon Reinout zoo zijn Beiaard mennen,
't Ros verzonk niet onder 't rotsgewicht!
| |
| |
| |
IV.
Zoet is 't in de schaduw uit te rusten,
Na het wandelen tot den warmen noen; -
Ginds reeds zien we, door het boschplantsoen,
Golfjes, die het stroombed dartlend kusten.
Heerlijke aanblik, bron van weelde en lusten!
Hier de vochte kleeding uit te doen...
Zoo de golfjes, zwart, doorzichtig groen,
Purpren huidgloor dartelziek slechts bluschten.
Maar nabij rolt, schuimende uit de kloven,
Uit de holen tusschen rots en steen,
Pijlsnel meestal, soms als voortgeschoven,
Zich de zwarte Erentze dondrend heen:
Schiessendümpel: uit het diep naar boven
En van boven weder naar beneen.
| |
| |
| |
V.
Op een rotsblok onder beuketakken,
Aan den rand van 't dondrend stroomgeluid,
Spreidt de gids het tafellaken uit,
En ontrollen we onze boterampakken.
't Zware brood, voor stoeren maag gebakken,
Wordt ontdaan van de al te harde huid:
Moselblümchen, 't geurig wijnbergkruid,
Zwemt weldra rond broze wijnbergslakken.
En, als wijlen Werther, laat 'k mijn beenen
Bengelen van den harden, vochten rots: -
Duizend blauwe klokjes, tusschen steenen,
Buigen diep zich over 't stroomgeklots...
Ach, als Werther, hier een poos te weenen!...
Maar mijn gids lacht guitig - vindt 't iets zots.
| |
| |
| |
VI.
Met den stok een struik uit 't bosch van twijgen
Afgeslagen, weggewipt van 't pad;
En dan dalwaarts als een molenrad,
Tot we wieglend voet voor voet weer stijgen.
Ziet ge de ijsgrot? - Waar die takken nijgen
Wijst het pijltjen opwaarts; wat is dat? -
Ach, die 't vastsloeg heeft 't verkeerd gevat...
Zal de man nu loon naar werken krijgen? -
Daar is de ingang... Even af ons koelen...
Dan weer verder naar de donkre bron,
Waar de meisjes babbelend 't lijndraad spoelen,
Dat op 't spinwiel 't grootje zwijgend spon:
Tot wij weldra droppelen regen voelen
En een floers bespeuren voor de zon.
| |
| |
| |
VII.
Ach, de Schnellert buigt zich uren, uren,
Om den bergwand en 't ravijn hier rond...
Binzenschlüft, waar eenmaal schuilplaats vond
Wat den druk van d'opstand moest verduren,
In den tijd toen buren vloôn voor buren,
En de priester, die Gods woord verkondt,
't Volk bemoedigde in den bangen stond,
Neem ook ons op in uw tempelmuren!
En we toeven... Maar geen einde aan 't droppen.
Hoort dan niets hier onzen vingerklop?
Siebenschlüft, met hooge reuzenkoppen,
Doorgekropen tot den ruigen top,
Zien we d'avond op de heideknoppen,
Schut ons Berdorf voor den regendrop.
| |
| |
| |
VIII.
Römerhöhle, tot uw monsterkammen,
Zilverig scheemrend neven 't donker hol,
Rijzen, loodrecht en van bladeren vol,
Gladde en slanke, grijze beukestammen.
Rustende op het glibberig bed van zwammen,
Schuilt het vee hier met de tooverkol,
Als de bergstroom, in zijn woede dol,
Grimmig buldert langs de zandsteendammen.
Maar als 't meisje 't blauwe vlas komt breken,
Vlucht de heiden uit de slijpsteengroef...
Als, aan 't eind der zoele zomerweken,
Hier de waldhoorn klinkt, zoo eindeloos droef!
Dan daarneven, Luxemburgsche streken,
Klinkt 't vaarwel van 's dichters luite stroef.
|
|