Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Mei. 't Luchtwindje waait langs paarse meiseringen, Langs wilde roos en geurige jasmijn: En over alles speelt de zonneschijn; Uit windselen komen knop en bladeren dringen. Dauw, bloemen, jeugd en tranen zijn de dingen Waardoor men lijdt, maar zonder hartepijn; Omdat in elk een jeugdig vogelijn, Van 't voorjaar af tot 's winters, zit te zingen. Maar 't gaat voorbij wat lieflijk is in 't geuren: Aan 't leven grenst de dood, het wiegje aan 't graf; Steeds 't zelfde zien we in anderen vorm gebeuren; De straal ruischt op, valt weer den heuvel af; Op vroolijk- zijn volgt later droevig treuren, Wat weldaad is, schijnt straks een bittre straf. Vorige Volgende