Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Na den regen. Achter wolken dringen, half verstolen, Zilvren stralen diep in 't groene dal: Maar nabij ligt beek en waterval, Langs den heuvel, nog in waas verscholen. Onbespied in de overtwijgde holen, Spot de vos met de uitgezette val; Maar nu hij aan 't licht kruipt langs den wal, Vonkelt 't oog als aangeblazen kolen. Vlak nabij hoort men de haan plots kraaien: Meent het dier, dat de uchtend voor hem daagt? Vosjes pluimstaart, boven 't gras aan 't waaien, Heeft verklapt, wie 't kippenhok belaagt: En de leeperd, bezig wind te zaaien, Wordt door storm terug naar 't hol gejaagd. Vorige Volgende