Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] Het woud. Wat toch fluisteren de afgevallen bladeren, Wat de berketwijgen langs den stam? Waarom ritselen de eiken droef en gram? Alsof reeds de wintervlagen naderen. - Stierf het voorjaarssap tot zwart in de aderen? Werd de steel van 't zomerblaadje lam, 't Vochtkanaal der kleine nerven stram? 't Dorrend blad verwaaid tot 't stof der vaderen? - Wat al stemmen uit de boomen spreken, Echo's zijn het van des dichters klacht; Wat al dropplen langs de bladeren leeken, 't Zijn de tranen, die in donkren nacht Van zijn oogen nimmer zijn geweken, Zelfs niet als hij vroolijk is en lacht. Vorige Volgende