Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Ruischhoorn. 't Taschje vol met schelpjes, die er spoelen Over 't ruime en eindloos grootsche strand, Keerde ik huiswaarts om met dankbre hand Wekenlang mijn schelpen te doorwoelen. Hoe weemoedig, droevig zoet 't gevoelen Als, aan 't oor den hoorn met krommen rand, Weer de branding heenbruischt over 't zand, Eindeloosheid klinkt uit 't toonloos joelen. Ach, weerspiegel, als de wintervlagen Bulderend gieren, zuiver hemellicht: Om in rythme en rijmen 't voort te dragen, Klank en glans van 't eeuwig Aangezicht: - Zing een zang ons uit de kinderdagen, Wees een ruischhoorn, waardeloos klinkgedicht! Vorige Volgende