Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Klimmen. Bergen, dalen, heuvlen en valleien, Alles draagt het teeder waas der lucht; En de toppen kaatsen 't zacht gerucht Van des klimmers voetzool over keien. Wilde brandings grootsche golvenreien Spieglen ook den vogel, die ter vlucht Voort zich rept en, voor den storm beducht, In het duin op 't nest zich neer gaat vleien. Zou dan niemand ernstig willen pogen Aan de klimmers steun in storm te biên?... Waar de waarheid worstelt, wijkt de logen, Stijgend licht doet donkre schaduw vliên: De aarde alleen verruimt zich voor onze oogen Waar we uit hooger ommekring haar zien. Vorige Volgende