Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Draailicht. Zacht doortinteld van smaragden vonken Schomlen stralen over 't effen diep, Over 't zand, waar 't water weg van liep, Aan de kim tot neevelig grauw geslonken. Boven 't duin, in schaduwen verzonken, Staat een reus. Het noorder oog, dat sliep, Gloeit opeens alsof men 't wakker riep, Sluit zich weer, tot 't weer begint te lonken. Bange vrouwen zien het aan met vreezen, 't Bijgeloof voorspelt er uit gevaar; Stedelingen vragen: wat zou 't wezen? Maar de visscher mompelt: man, bedaar! Wie uit wisling 't blijvende kan lezen, Stuurt zijn pink met zegen door de baar. Vorige Volgende