Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Schelpen en ruischhoorns. [pagina 6] [p. 6] BLADVULLING. .... Wij Sonnetten zijn gelijk aan een snoer parelen: de band, waaraan wij geregen zijn, is er, maar onzichtbaar... [pagina 7] [p. 7] In den stoomtram. Als een slang, met heetgestookte kaken Glijdt de tram door 't neergemaaide graan, Akkers langs, waar volle garven staan, Kinderen langs, die wilde kreten slaken! Straten door, die van de hette blaken, 't Seminarie langs waar, ijdele waan! Tal van vliegers, in een web van draân Nedertuimelend, aan den toren haken. Maar hoe heerlijk zweven andre veilig, Opgestegen met des leeuwriks lied: - Noem toch niet het vliegerspel lankwijlig, Beeld veeleer, waarin ge 't leven ziet; - Ja, o jeugd, uw spel is ernst u, heilig, Zachte balsem, dien ge op wonden giet. Vorige Volgende