Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 2
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
[168. De stad Gent]De schoone hoofdstad van Oost-Vlaanderen, het oude en eerwaardige, het roemruchtige Gent is een echt nederlandsche stad. De Gentenaars zijn volbloed Vlamingen, ‘van vreemde smetten vrij’; met hart en ziel zijn de Gentenaars der zoogenoemde vlaamsche zaak toegedaan, met hart en ziel hebben ze hun schoon Vlaanderen lief en houden ze de vlaamsche spraak in eere. Vlaamsch is de eenige | |
[pagina 321]
| |
volksspraak van Gent en dat wel in den ruimsten zin des woords. Natuurlijk is ook te Gent, even als in geheel Zuid-Nederland, het fransch in de hoogste kringen der samenleving veelvuldig in gebruik; maar toch kunnen nagenoeg alle leden van de hoogste standen te Gent ook nederlandsch, ook goed vlaamsch spreken, en velen daar van doen dit veelvuldig en gaarne, in hun verkeer met den burgerman. Even als in alle groote steden, zoo bestaan er ook te Gent meerdere verschillende tongvallen, dat is, de volksspraak in het eene gedeelte der stad, in de eene wijk of buurt, verschilt in enkele opzichten eenigszins van die welke in een ander deel der stad in gebruik is. Zie het medegedeelde omtrent Amsterdam en Brussel, ook omtrent Utrecht en Haarlem. Te Gent bestaan er in hoofdzaak twee onderscheidene tongvallen. De eene tongval noemt men te Gent nieuwbrugsch, omdat hij vooral in de wijk der Nieuwe-Brug of der Neder-Schelde gesproken wordt. Deze wijk wordt hoofdzakelijk door menschen uit den kleinen burgerstand, door werklieden, en vooral fabriekarbeiders bewoond. Het zoogenoemde nieuwbrugsch wordt ruwer en platter uitgesproken dan het gewone gentsch; 't wordt vooral ook veel sleepender uitgebracht, zeer lijmerig, zooals men in Noord-Nederland, zeer lamijnachtig Ga naar voetnoot1), zooals men in Vlaanderen deze wijze van spreken noemt. Een hoofdkenmerk van het nieuwbrugsch is de verandering van de onvolkomene u in onvolkomene i; maar deze i wordt op algemeen vlaamsche, maar vooral op gentsche en nieuwbrugsche wijze zeer gerekt uitgesproken, zoo dat ze eigenlijk reeds een volkomene i is geworden. Zoo zeit men briigge voor brugge, brug; miitse, voor muts; kiirf voor kurf, korf; iiwe of iiwwe voor 't gentsche uwwe, uwe, enz. Wat men tegenwoordig nieuwbrugsch noemt is eigenlijk de algemeene, oud gentsche tongval. Vóor een halve eeuw sprak nog het grootste deel der kleine burgerij te Gent ‘op z'n nieuwbrugsch,’ ofschoon dan ook niet zoo ruw en plat als de hedendaagsche echte Nieuwe-Bruggelingen doen. De andere gentsche tongval is tegenwoordig veel meer dan het nieuwbrugsch over de stad Gent verspreid, en geldt nu voor het gentsch bij uitnemendheid. Het wordt door nagenoeg de geheele burgerij van Gent, door de degelijke kern der gentsche bevolking gesproken, en ook door de leden der hoogste standen, als dezen hun moedertaal gebruiken. Modern hollandsch, ook wel (ten onrechte) ‘de beschaafde nederlandsche uitspraak’ genoemd, en geijkt neder- | |
[pagina 322]
| |
landsch, wordt natuurlijker wijze en gelukkig te Gent zeer zelden gebezigd en slechts in sommige scholen, in letterkundige kringen of bij openbare plechtigheden, maar niet in de kerken en in de meeste scholen. Een eerste eigenaardigheid van den gentschen tongval is, dat bijna alle onvolkomene, zoo genoemde geslotene of korte klanken als volkomene, opene of lange klanken worden uitgesproken. Zoo zeit men letterlijk Good voor God, kaat of kate voor kat, bruge of bruugge voor brug, steemme voor stem, briil voor bril, enz. De onvolkomene i vóor n en de onvolkomene e vóor n in die woorden, welke in andere tongvallen ook met onvolkomene i worden uitgesproken, b.v. in mensch of minsch, schenken of schinken, enz. luiden als nederlandsche ij; b.v. drijnke, zijnge, wijnkel, drinken, zingen, winkel; schijnke, mijns, schenken (schinken), mensch (minsch). De volkomene a klinkt zwaar als oa, naar de o overhellende; maar in zeer veel woorden, en vooral vóor een r, heeft deze oa een eigenaardigen klank; ze klinkt dan op de wijze van een twee-klank; nauwkeurig zóo als de oi in 't fransche woord voir. De scherplange e of ee spreekt men uit als de tweeklank ie, als ieë, of iee dus, maar niet zóo duidelijk op deze wijze, als in Brabant; de gentsche uitspraak van dezen klank helt eenigszins naar de maashollandsche en zeeuwsche uitspraak er van, als èèë of eeë over. Het is duidelijk een tweeklank. De zoogenoemde zware e of ee (zie bl. 288 II), spreekt men uit als i, namelijk als de gentsche onvolkomene i; b.v. piird voor peerd, pæærd, paard; zwiird, zwaard; begiire, begeren. Even zoo klinkt ook de onvolkomene e vóor r; b.v. stiirk, sterk; biirg, berg; kiirke, kerk; viirke, verken, varken. De scherp lange o luidt, even als in de meeste oostvlaamsche en in veel andere zuidnederlandsche tongvallen als een volkomene u die door een naslag van toonlooze e wordt gevolgd; b.v. buem, boom; brued, brood; zue, zoo, enz. De zacht lange o spreekt men meestal als eu uit; b.v. veugel, vogel; meulen, molen; keuniink, koning. Deze uitspraak is aan de meeste nederlandsche tongvallen eigen. De volkomene u behoudt in den regel haar eigenen klank, maar de u van uw, ruw, duw, enz. luidt als een onvolkomene u of liever als een toonlooze e; b.v. uwwe, uwe; uwwelaik, huwelijk. De ij luidt min of meer als ai, als hoogduitsche ei, zooals nagenoeg overal in Oost-Vlaanderen en Brabant; krijt echter luidt nog breeder, volmondig als kraait. De ei klinkt in den regel ook als ai, maar in eenige woorden wordt deze tweeklank als de tweeklank eeë of èèë, dat is de dui- | |
[pagina 323]
| |
delijk uitgesprokene scherplange ee met een toonlooze ee als naslag; b.v. gėëte, geit; schèën, scheiden, sprèën, spreiden. De ui spreekt men uit als aai; aais, huis; kraais, kruis. De ou en de au klinken in 't eene woord als de fransche ê, in 't andere als nederlandsche ij; au en ou, gevolgd door w of d alleen, luiden steeds als èw; b.v. vrêwwe, vrouw; bêwwe, bouwen; lêw, lauw; schêwwe is zoowel schauw of schaduw als schouw of schoorsteen; êwd, oud; gêwd, goud. Als ou en au echter door t of s gevolgd worden, klinken ze meest altijd als ij; b.v. zijt, zout; stijt, stout; sijsse, saus, kijsse, kous; maar paus wordt pėws uitgesproken. Andere eigenaardigheden van den gentschen tongval, maar die ten deele althans, ook in andere oostvlaamsche tongvallen voorkomen, zijn de volgenden. De i van het achtervoegsel ing wordt niet slechts, volgens den vlaamschen regel, als volkomene i uitgesproken, maar dit achtervoegsel krijgt ook den halven klemtoon, die het in de noordnederlandsche uitspraak nooit heeft; b.v. deėliinge, lėziinge, keuniink euniink, deeling, lezing, koning, honig. Het oude achtervoegsel egge of igge, om vrouwelijke woorden te vormen, is te Gent nog in volle gebruik; b.v. naaisterigge, naaister, schuursterigge, weverigge, straiksterigge, strijkster, enz. Maar zonderling genoeg komt juist dievigge of dievegge, het eenige noordnederlandsche woord, waarin deze oude uitgang nog bestaat, te Gent niet voor. De uitgang is spreekt men uit als esse, geschiedenesse, wildernesse. De uitgang laar, of eigenlijk leer, luidt te Gent als lirre; dompėlirre, dompeleer, dompelaar, sukkel; pirrėlirre, pereleer, perelaar, pereboom. Het achtervoegsel uw verandert te Gent in em of 'm; zwaluw wordt zwalem, zwal'm; zenuw wordt zelem, zeel'm. Maar voor weduwe zeit men wewe, en weduwenaar spreekt men uit als wewirre. De onvolkomene a vóor r wordt duidelijk als een volkomene a uitgesproken, dus op zuidnederlandsche wijze als oa; b.v. oarm, arm, woarm, warm. De h wordt, even als in alle vlaamsche tongvallen, nooit uitgesproken. Vele zelfstandige naamwoorden gaan op een toonlooze e uit; b.v. moedere, zuustere, broere, stroate, emele (hemel), ende, (hemd), bruge, note, kate, neuze, enz. De l en de r midden in een lettergreep voorkomende, worden dikwijls (als in Friesland) niet uitgesproken. Zoo zeit men oas voor als; enz. Vóor een s wordt de r steeds verzwegen; b.v. ges (gers), gras, juist zoo als in Friesland; | |
[pagina 324]
| |
bust (burst), borst en kust (kurst), korst, juist zoo als te Leeuwarden; verder buze (burze), beurs; kiisse, (keers), kaars; liisse of lîizze, lizze (leers), laars. De ch laat men hooren in mussche, musschen, bossche, bosschen, mijnsche, menschen. De letterverbinding mp wordt te Gent veelal als np of nt uitgesproken. b.v. lant, lamp; klont, klomp; ponpe, pomp, stanpe, stampen. De d, midden in een woord, vervloeit dikwijls tot i of j, of wordt geheel verzwegen, zoo als in alle frankische tongvallen van Nederland. Zoo wordt kade uitgesproken als koaie, koie (koaje); schade als schoai of schoi; lade als loai of loi; 't werkwoord laden wordt loaie of loie; raden wordt roaie, roie; modder wordt more; doder of dooier wordt door, enz. Het basterd-achtervoegsel je of ie wordt te Gent als de uitgesproken; b.v. famielde, familie; schoalde, schalie of deklei; boalde, balie; froande, franje; oroande, oranje; kastoande, kastanje; Spoande, Spanje; maar spanjaard wordt spoanjoard. Voor hen en hun is ulder in gebruik, even als in Zeeland; wij, gij en zij worden wulder, gulder en zulder. Hij wordt menigmaal als jij uitgesproken; b.v. 'k en ben te 'k ik nie geweest, 't eete-jij geweest, dat is letterlijk: ik en ben het ik ik niet geweest, het heeft hij geweest; ik ben het niet geweest, hij is het geweest. Andere eigenaardige woorden of uitspraken, te Gent in gebruik, zijn nog de volgenden: virrem, verf; rewwe, rib; verwermen, verwarren; letseke, een weinig tijd; dessche, dorschen; zue zoan (zoo zaan, het engelsche soon), haastig, spoedig; steke, steeg; giirnoart, garnaal; aaintsuun, ajuin, ui; terre, teer, enz. De eigenaardige gentsche woorden, vormen, spreekwijzen, uitdrukkingen, zinwendingen, enz. worden op uitmuntende wijze te pas gebracht in een gentsch volksboekje. Dit allergeestigste volksboekje, een getrouwe schildering behelzende van de zeden en een getrouwe afbeelding vertoonende van de dagelijksche spreektaal der kleine burgerij te Gent, draagt den naam van Jelle en Mietje, gentsche vrijagie, en is geschreven in 't begin dezer eeuw, door Kabel Broeckaert; de vijfde druk verscheen te Gent in 1841. De echte gentsche volkstaal wordt in dit werkje op uitmuntende wijze weergegeven, maar de gentsche uitspraak der verschillende klanken wordt er in 't geheel niet of slechts uiterst gebrekkig in afgebeeld. In het laatste hoofdstuk van dit werk, het Aanhangsel, vindt men een klein gedeelte van dat gentsche volksboekje afgedrukt. In het Belgisch Museum, dl. I, 1837, komt een vertaling voor van de gelijkenis des verlorenen zoons in den tongval van Gent, van J.J. de Smet en Ph. Blommaert. | |
[pagina 325]
| |
168. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Gent.Medegedeeld door den heer G.D. Minnaert, hoofdonderwijze te Gent. Februari 1873. (In nederlandsche spelling.)11. Ter wās ne kieër ne man, in ai oa twieë zeuns. 12. In de jongste van de twieë zèë tege zai voadere: voadere! gee' mai mai poart van 't goed da' mai toekomt; in ai dieëldege 't ūlder aait. 13. Ieënige doage noardien, moaktege de jongste ēm grieëd om te vertrēkke. Ai gijnk noar e vrēn land, doar ai al zai goed vermuestege mee kwaste. 14. Oas 't ne alemoal ōp wās, kwāmt er ne grueten ongersnued īn da' land, in ai begoost oaremoe te laie. 15. Tons gijnkt ai ēm verure an nen boer van da' land, in den dieë zond ēm noar zai land om de vīrkes te wachte. 16. Ai zoe zue gīrre doar zainen baaik gevūld ēn mee den āfvāl dien de vīrkes oate, moar ai en kreeg ēm nōg nie. 17. Toes kwām ai tōt zai zēlve in ai zèë: t'r zain zue veel knēchte īn mai voaders aais, dien brued ēn īn overvloed, in 'k vergoa 'k īk ier van ongere. 18. 'K zāl ōpstoan in bai mai voader goan, in 'k zāl ēm zēgge: voadere! 'k ee mīsdoan tege den emele in tegen e! 19. 'K en bēn nie wīrdig nōg uwwe zeune genoemd te worde; moar neem mai oas de loaste van e knechten an. 20. Tan stond de sūkkelīrre ōp en vertrōk. Oas zai voadere ēm ne van vērre zāg ankome, kreeg ai medelaie mee ēm; ai liep ēm tege, viel ēm in de oarems en kūsteg' ēm. 21. Tan zèë de zeune: voadere! 'k ee mīsdoan tege den emele | |
[pagina 326]
| |
in tegen e; 'k en bēn nie mieër wīrdig uwwe zeune genoemd te worde! 22. Toes kōst de voadere nie mieër spreke. Oas ai ne bai zai zelve gekome wās, riep ai ieëne van zain knechte in ai gebiedeg' ēm 't bēste dijnge 't oale om ēm an te doen, ēm e poar schoene te geve, in ne rijnk ōp zaine vijnger te steke. 23. Oalt ne uek 't beste kālf in doed-et dued; me wille en fieëste oprēchte, 24. omda' maine zeune, die due wās, verrezen es; omdat ai verlore wās, in were gevonden es. Oas ne ales grieëd wās, gijnge ze an toafele. 25. Ondertūsge kwām den ēwste zeune van ōp 't land; in oas ai omtrēnt den aaize kwām, uerdeg' ai 't lawait in de speelman. 26. Ai urktege nen uegenblīk an de deure en riep tons iëene van de knechte om te weten wat er te doen wās. 27. De knecht zei ēm: e broere es were gekome in e voadere ee 't vētste kālf doen sloan, omdāt ai gezond es t' aais gekome. 28. Oas ne den ēwste zeune dad uerdege, wierd ai kwoad in ai en wildege nie binnegoan. Tan kwām de voadere in begoost zaine zeune schuene te spreke. 29. Moar den dezen antwoordege: 'k ê e āl zue vele joare gediend in 'k en ê nōg van gieël mai leve e gebod nie te baaite gegoan, in nōgtans en ê 'k nōg nuent e bōkske ōf en gèëte gekrege, ōm main vriende mee te trakteere. 30. In ne da' den deugniet van main broere were kōmt, die ālles ōp g'eten ee, wāt ai oa, mee slēcht vrēvvolk, dan sloade 't vētste kālf. 31. Toens zei de voadere: moar, maine jongene! ge zait ōmmerst altaid bai mai, in āl 't maine es 't uwwe, zulde! 32. Moar me moeste leute moake, omdat e broere, die due wās, verrezen es; omdat ai verlore wās in were gevonden es. | |
Aanteekeningen.De oa klinkt tusschen o en a in, de ê als in 't fransch en de èë als een zeer scherpe, lange e met een toonlooze e tot naslag. De klinkers met een - geteekend, zijn oorspronkelijk onvolkomene, | |
[pagina 327]
| |
geslotene of korte klinkers, maar die zoo gerekt worden uitgesproken, dat men ze niet of slechts kwalijk van volkomene, opene of lange klinkers kan onderscheiden. 12. Voadere, vader, even als ongere, honger; emele, hemel; zeune, zoon; sūkkelīrre, sukkelaar, fieëste, feest; toafele, tafel; deure, deur; broere, broeder; gèëte, geit, enz; zie vs. 11 bl. 313 II op eere. Poart, part, deel; zie vs. 12 bl. 255 II op poat. Dieëldege, deelde, even als moaktege, maakte; vermuestege, vermorstte; kūstege, kuste; gebiedege, gebood; uerdege, hoorde; urktege, luisterde; wildege, wilde, antwoordege, antwoordde, enz. Zie vs. 12 bl. 313 II op verdieëldeg'. Ulder, hun; zie vs. 12 bl. 310 II op ulder. 13. Grieëd, gerieëd, gereed. Vrēn, vreemd; zie vs. 13 bl. 310 II. Vermuestege, vermorste; zie vs. 13 bl. 313 II op vermuest. 15. Tons, thans, afwisselende met toens, toes, tus, enz; zie vs. 14 bl. 316 II op tons. Wachte, hoeden; zie vs. 15 bl. 169 II op wachten. 16. Gīrre, gerre, gere, gaarne; zie vs. 16 bl. 258 II op gēre. En, hebben. Zie vs. 14 bl. 310 II. 17. Aais, huis. K' vergoa 'k īk, uitgesproken 'k vergoakīk, ik verga ik, ik verga; zie vs. 17 bl. 218 II. 22. Gebiedeg', gebiedege, gebood. Te Gent worden veel werkwoorden die oorspronkelijk ongelijkvloeiend en onregelmatig zijn, in de volkstaal gelijkvloeiend en regelmatig vervoegd; b.v. klemdege voor klom, van klemme, klimmen; kraaiptege, kroop, van kraaipe, kruipen; windege, won, van winne, winnen; leesdege, las, van leze, lezen, enz. Dijnge, ding; even als gijnk, ging; rijnk, ring; vijnger, vinger, enz. 23. Uek, ook; zie vs. 23 bl. 295 II op oeëk. 25. Ewste, oudste; zie vs. 25 bl. 314 II op ewste. Lawait, gedruisch; zie vs. 25 bl. 211 II. 26. Urktege, luisterde, van urke, hurke, hurken, nauwkeurig hooren, luisteren. Dit oostvlaamsche hurken, in West-Vlaanderen horken, is een zeer goed oorspronkelijk nederduitsch woord, maar dat in Noord-Nederland niet bekend is; het is in oorsprong en ook in beteekenis het zelfde woord als het hoogduitsche horchen, het friesche harkje (harkia), en het engelsche to hark of to hearken, | |
[pagina 328]
| |
en staat in de zelfde verhouding tot het vlaamsche ueren, hueren, hooren, als het hoogduitsche horchen staat tot hören, het friesche harkje tot heäre, en het engelsche to hark tot to hear staat. 28. Begoost, begon; zie vs. 14 bl. 192 II op begost. 29. Gieël, g'ieël, g'hieël, gehieël, geheel. Nuent, noent, noont, nooit. Gèëte, geit; zie vs. 29 bl. 286 II op gateke. Trakteere, onthalen; zie vs. 29 bl. 284 II op trakteeren. 31. Zulde, ook zulle, letterlijk zult gij, wordt als een soort stopwoord veelvuldig in de vlaamsche spreektaal gebruikt. 32. Leute, pret; zie vs. 29 bl. 162 II. |
|