Aanteekeningen.
De oa klinkt midden tusschen o en a in; de
ao klinkt iets helderder, meer naar de a overhellende. De
æ heeft den blatenden klank die tusschen a en e in
ligt. De èë klinkt als een tweeklank, namelijk als een zeer
scherpe, lange e of friesche ea, die door een toon-looze e
wordt gevolgd. De òà klinkt als een zeer heldere, scherpe,
lange o, die sterk naar de a overhelt. De è klinkt
als in 't fransch.
11. Ao', aod, ad, had. De Zeeuwen laten dikwijls, even als
de meeste Zuid-Nederlanders, bij vele korte, eenlettergrepige woordjes den
medeklinker aan 't slot weg, zonder dat de klinker van dat woord daardoor
langer wordt of van klank verandert. Zoo in deze vertaling gee', geef,
en nie', niet (beiden ook elders veel in gebruik), vee', veel;
mæ', mær, mæær, maar; za', zal',
mee', meer; a', al; da', dat; o', of; deu',
deur, door; voo', voor; we', wel; enz. De welluidendheid en
zoetvloeiendheid geeft bij de weglating van deze slotletters den regel aan.
12. Possie, verknoeid basterdwoord van 't fransche
portion, deel, overal in Nederland in gebruik. In Holland luidt dit
woord als porsi, te Leeuwarden als
pursje.
Ulder, verknoeid en saamgetrokken uit hunlieder,
hunlieden, even als wulder, julder en zulder van wij-
gij- en zijlieden. Deze woordjes zijn algemeen in Zeeland in
gebruik. Zie vs. 24 bl. 170 II.
14. 'N, en, hij, is in alle zeeuwsche tongvallen in
gebruik. Het is oorspronkelijk hen, dat tot hem staat in de
zelfde verhouding als het hoogduitsche ihn tot ihm. Het gebruik
om de ware persoonlijke voornaamwoorden te vervangen door eenigen verbogenen
vorm daarvan of door bezittelijke voornaamwoorden, is in alle zeeuwsche
tongvallen verspreid. De Zeeuwen zeggen b.v.: gaat hen mee? ons gaan ook
mee! voor: gaat hij mee? wij gaan ook mee. Zie vs. 14 bl. 169 II.
15. Èëne, henen, heen.
Stierden, stuurde; zie vs. 14 bl. 174 II op
dierte.
Wachten, hoeden, zie vs. 15 bl. 169 II op
wachten.
17. Diinken, van het verouderde dinken (friesch
thinke) denken; zie vs. 15 bl. 169 II op 't woord giing.
18. Opstæ, opstaan en gæ, gaan; zie vs.
18 bl. 170 II.
20. Stiing, stond; zie vs. 20 bl. 47 op stong.