Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 2
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
Boeck, ey so men di wil laecken,
Segg' dat si iet beters maecken.
Laecken end' maecken is groot verscil,
Die niet en can maecken, magh swigen stil.
?
D'æbare traeppet, plomp ijn 't gnod,
Oer 't goe kruwd hinne in sijkt de Podd'.
Dy hier uwt naet az fuwl op-sijckje,
Momme eack, mey rjuecht, by Rea-schonck lijckje.
Gijsbert Japicx.
Wij willen gheerne 't onse om een beter gheven,
Isser iet ghefaelt, tsij groot oft cleene.
Maer qualick can ment elck te passe gheweven:
Want niemant volmaeckt, dan God alleene.
Marcus van Vaernewijck.
| |
[pagina 1]
| |
XXV. Noord-Holland.De hedendaagsche provincie Noord-Holland bestaat uit onderscheidene gedeelten, uit West-Friesland, Waterland, Kennemerland, Amstelland en Gooiland, die allen hun eigenen, onderling zeer verschillenden tongval hebben. Er kan dus van een afzonderlijken noordhollandschen tongval geen sprake zijn, zelfs niet wanneer men de benaming Noord-Holland in de oude, rechte beteekenis van 't woord neemt en er Holland benoorden het IJ onder verstaat. De verschillende tongvallen van Noord-Holland te zamen genomen vormen dus niet een afgerond geheel. Integendeel, uit een dialectologisch oogpunt genomen moet noordelijk Noord Holland of West-Friesland als een voortzetting van de provincie Friesland worden beschouwd, behooren de tongvallen van Kennemerland en Amstelland tot Zuid-Holland en maken de tongvallen van het Gooiland, even als de daar aan nauw verwante dialecten van de provincie Utrecht, een overgang van de hollandsche (friso-frankische) tot de zuiver frankische tongvallen uit. In de volgende bladzijden, waarin over de hollandsche tongvallen gehandeld wordt, wil ik dus de tongvallen van de verschillende landstreken en van de eilanden van Holland afzonderlijk behandelen. Echter wil ik vooraf eenige woorden wijden aan de begrippen hollandsch of (zoogenoemd) hollandsche taal en hollandsche tongvallen, en wat door mij onder die woorden verstaan wordt. Dit is te meer noodzakelijk omdat zoowel Nederlanders als buitenlanders de beteekenis van die woorden dikwijls verwarren. De volkstaal in de beide provincien Holland en in het westelijke gedeelte van de provincie Utrecht is heden ten dage een eigenaardige nederduitsche tongval, die men den hollandschen tongval van de nederduitsche taal moet noemen. Deze hollandsche tongval, die natuurlijk in de verschillende steden en in de onderscheidene landstreken welke zijn gebied bevat, ook verschillend wordt gesproken, | |
[pagina 2]
| |
vormt toch een samenhangend geheel. In het middelpunt van zijn gebied, namelijk in de hollandsche steden Amsterdam, Haarlem, Leiden, 's Gravenhage, Delft, Rotterdam, Dordrecht, Gouda en te Utrecht en in het land dat door dezen kring van steden wordt omsloten, is het hollandsch het meest eigenaardig, wordt het hollandsch 't zuiverste, 't oorspronkelijkste gesproken, indien dit gezeid kan worden van zulk een vermengden tongval als het hollandsch is. Daar is het hollandsch 't meeste zich zelven gelijk. Verder naar de grenzen en de uiteinden van Holland toe als bovengenoemde kring van steden zich uitstrekt, wordt de tongval der Hollanders minder hollandsch. Zoo helt hij op de zuidhollandsche eilanden IJsselmonde en Voorne reeds sterk naar het zeeuwsch over, even als hij aan de zuidoostelijke grenzen van Zuid-Holland, in de omstreken van Gorinchem en in de omstreken van Utrecht tevens, langzamerhand in de frankische tongvallen van Gelderland overgaat en in geheel Noord-Holland benoorden het IJ sterk met friesche bestanddeelen is vermengd, die talrijker worden hoe noordelijker men in Noord-Holland komt, om eindelijk op het (eigenlijk ook niet noordhollandsche) eiland ter Schelling in zuiver friesch over te gaan. Uit de volkstaal van de provincien Holland en van westelijk Utrecht, uit den hollandschen tongval van de nederduitsche taal, heeft de hedendaagsche nederlandsche taal, de geijkte taal van het koninkrijk der Nederlanden zich ontwikkeld. Deze geijkte nederlandsche taal is volkomen ongeschikt om gesproken te worden. Ze wordt dan trouwens ook door niemand gesproken. 'T is een schrijftaal, een boeketaal, meer niets; een spreektaal is het niet. Het nederlandsch wordt in (Noord-) Nederland slechts zelden met dien naam genoemd; meestal noemt men de nederlandsche taal het hollandsch, de hollandsche taal; in de dagelijksche spreektaal is dit bijna altijd het geval. Deze benaming is ook niet geheel af te keuren, want het nederlandsch is werkelijk hollandsch en niet geldersch of vlaamsch of brabantsch of iets anders; 't is de hollandsche spreektaal, het hollandsche dialect tot een schrijftaal vervormd. Toch verdient de benaming nederlandsche taal de voorkeur; ze geeft niet tot verwarring en misverstand aanleiding. Want als men de geijkte schrijftaal van het koninkrijk der Nederlanden hollandsch noemt, hoe zal men de volkstaal, de spreektaal der bewoners van de provincien Holland noemen? De benaming nederduitsch is ook voor de nederlandsche taal in gebruik; dit is echter nog veel meer verkeerd. Nederlandsch is nederduitsch, ja, maar brabantsch, vlaamsch, limburgsch, nederrijnlandsch, geldersch, westfaalsch, mecklenburgsch enz. is ook nederduitsch. Daarom | |
[pagina 3]
| |
komt de benaming nederduitsch geenszins als bij uitsluiting aan het nederlandsch toe. Alle volkstaal in geheel Neder-Duitschland (behalve natuurlijk in de nog friesch sprekende gedeelten van West- Oosten Noord-Friesland), in geheel Nederland en in geheel nederduitsch Belgie en Frankrijk is nederduitsch. Al deze volkstongvallen te zamen, vormen de nederduitsche taal, maar het geijkte nederlandsch is slechts tot Nederland beperkt; gelukkig voor de nederduitsch sprekende bevolking buiten Nederland, voor de niet nederlandsche Nederduitschers! Het onderscheid tusschen nederlandsch en nederduitsch, ook al blijft men binnen de grenzen van Nederland, tusschen nederlandsch en nederlandsch-nederduitsch, is zeer groot. Nederlandsch is b.v. de taal van het ‘Wien neêrlandsch bloed’ en van de ‘Wetten van het Koningrijk der Nederlanden’; nederduitsch is de taal van het ‘Wilhelmus van Nassouen’ en van de Camera obscura van Nicolaas Beets. Ook de taal van Jan van Beers en Hendrik Conscience, en vooral die van Dautzenberg en Guido Gezelle, even als die van Klaus Groth en Fritz Reuter en van zoo menig anderen wakkeren Vlaming, Brabander, Holsteiner, Mecklenburger, enz. is nederduitsch en natuurlijk niet geijkt nederlandsch. De geijkte nederlandsche taal is dood en maakt dood tevens. Ze dringt het nederduitsch in ons vaderland plat en dood. Boven is reeds gezeid dat ze volmaakt ongeschikt is om gesproken te worden in 't dagelijksche leven; zelfs voor den kansel, den rechterstoel en den leerstoel deugt ze niet. Door niemand, door geen mensch in Holland zoomin als in een der andere nederlandsche gewesten, die spreekt zoo als zijn moeder 't hem leerde en het harte 't hem ingeeft, frisch en vrij en eerlijk, wie ihm der Schnabel gewachsen ist en juist zóo als hij gebekt is, niet gekunsteld en valsch, wordt ooit nederlandsch gesproken. Toch zijn er zeer, zeer veel lui in Nederland die meenen dat het ‘mooi staat’ om nederlandsch te spreken, die meenen dat ‘hoog’ spreken een bewijs van goede opvoeding en hoogen stand, van zoogenoemde ‘fatsoendelijkheid’ is. Ze trachten daarom zoo veel mogelijk hun natuurlijke, van hun ouders of eerste omgeving verkregene spraak en uitspraak te verwringen naar het geijkte nederlandsch. Vooral in de provincien Holland en in de groote steden van (Noord) Nederland is deze onnatuurlijkheid sterk in zwang. Deze gekunsteldheid, deze laffe valschheid is daar bij velen het kenmerk van ‘fat-soendelijkheid’; vooral ook de vrouwen, de behaagzieke vrouwen 't meest (maar welke vrouw is dat niet?), denken en doen zoo dom. In Holland, waar de volkstaal reeds uit haar aard het naaste bij de | |
[pagina 4]
| |
geijkte nederlandsche taal staat, is deze dwaasheid 't eerst in zwang gekomen, maar reeds sedert lang heeft ze zich over de andere gewesten van Noord-Nederland uitgebreid en laat ze alom haar invloed bespeuren. Ze is niets anders als een gevolg, een uitvloeisel van het ongelukkige fransche centralisatiestelsel, dat alle individueele leven doodt. De Hollanders hebben het, uit den aard der zaak, het verste gebracht in deze gemaakte spreekwijze, in dit gebruiken van de nederlandsche boeketaal als spreektaal. Toch laat natuurlijk ieder Hollander duidelijk hooren dat hij een Hollander, niet een Fries of iets anders is; zijn eigenen tongslag (accent) kan hij niet veranderen, dat kan niemand ter wereld. Maar ook zijn eigen tongval te verbreken, zijn eigene spraak zoo volkomen te verkrachten dat men den aangeborenen tongval niet min of meer duidelijk doet hooren, is velen menschen hoogst moeielijk, bijna onmogelijk, ten zij men ieder woord vooraf nauwkeurig wikke en wege. Slechts menschen die zeer valsch van aard zijn, en die het ver gebracht hebben in de duivelsche kunst om zich zelven geweld aan te doen en anders zich voor te doen als ze werkelijk zijn, kunnen dit. Zoo blijkt het dan ook steeds of men een Hollander, een Fries, een Gelderschman of iemand anders zich hoort uitsloven om geijkt nederlandsch te spreken. Maar omdat de Hollanders juist Hollanders zijn, dat is: omdat ze gewoon zijn overal in Nederland de eerste viool te spelen en te doen alsof slechts Holland Nederland was, en omdat de overige Nederlanders, de niet-Hollanders, in den regel gewoon zijn alles na te volgen wat de Hollanders doen, alles te prijzen wat de Hollanders wijzen, zoo is men ook in de hoogere standen van de andere gewesten en vooral in de groote steden buiten Holland begonnen, ook weer hierin de Hollanders na te apen. De zoogenoemd ‘fatsoenlijke’ Hollanders, allen die zich inbeelden boven het eigenlijke volk verheven te zijn en zich schamen te zijn die ze zijn, spreken zoo na mogelijk de nederlandsche schrijftaal, min of meer met den oorspronkelijken hollandschen tongval vermengd. Dit taaltje, dat overal in Nederland hoe langer hoe meer gesproken wordt, wil ik hier, om verwarring te voorkomen, het moderne hollandsch of modern-hollandsch noemen. Men vindt er een voorbeeld van bij den tongval van de stad Haarlem. De eigenlijke hollandsche tongval, de volkstaal van de provincien Holland en van westelijk Utrecht dus, behoort zoo min tot de saksische als tot de zuiver frankische tongvallen van het nederduitsch. Het is geen zuivere tongval, maar een, eerst in betrekkelijk laten tjjd ontstaan mengelmoes van friesch en nederduitsch, van wester- | |
[pagina 5]
| |
lauwersch-friesch en frankisch-nederduitsch. In de eerste duizend jaren van onze tijdrekening sprak de bevolking van de verschillende gouen die thans Holland en westelijk Utrecht vormen, ongetwijfeld de friesche taal, wijl die bevolking goed friesch was. De invloed van het frankisch (brabantsch, vlaamsch en nederrijnsch voornamelijk) en ook wellicht eenigszins die van het saksisch, op de oorspronkelijke friesche landtaal van 't hedendaagsche Holland heeft de eigenaardige hollandsche tongvallen doen ontstaan, die thans nog gesproken worden en waarvan zoowel het moderne hollandsch als de geijkte nederlandsche taal afkomstig is. Dit mengelmoes van friesch en frankisch is zeker het eerst in het zuidelijke deel van Zuid-Holland, in 't land rondom Dordrecht, den kern van 't graafschap Holland, gesproken. Dordrecht toch, de oudste stad en de eerste hoofdstad van Holland, lag het naaste aan Vlaanderen en Brabant; terwijl het door de groote waterwegen en den handel langs de rivieren op Utrecht, Keulen, Deventer, enz. ook met Gelderland, Neder-Rijnland, met de saksische en frankische gedeelten van Nederland in nauwe betrekking stond. En uit de snel zich verheffende, bloeiende, toen nog nieuwe steden van Vlaanderen en Brabant, zoowel als van het toen reeds sedert veel langeren tijd christelijke en meer beschaafde land aan den Beneden-Rijn kwam den Hollanders, die toen nog zuivere Friezen waren, ontwikkeling en beschaving. In navolging van wat in Vlaanderen en Brabant en in Duitschland geschied was, vereenigde de naar vrijheid en ontwikkeling, naar vooruitgang strevende friesche bevolking van Holland zich ook in steden, die ze versterkten en waarvan ze vrije poorters, vrije burgers werden. Zekerlijk zetten zich ook vreemdelingen, Vlamingen, Brabanders en Bovenlanders in deze nieuwe hollandsche steden neer en oefenden er grooten invloed op de taal der inwoners uit, zoodat weldra de stedelingen, de poorters geen friesch meer spraken, maar nederduitsch, even als in de steden van hun zuidelijke en oostelijke buren, die hen tot voorbeeld hadden gediend en die ze, ook om het onderlinge verkeer gemakkelijker te maken, ook hierin navolgden. De dorpelingen rondom de steden hebben echter hun oude friesche moedertaal zekerlijk nog langer gegesproken, tot dat ook ten platten lande in Holland, na dat de nieuwe friso-frankische, of hollandsch-nederduitsche tongval in de steden geboren en goed gevestigd was en door de regeering ook als landstaal aangenomen, de zucht tot navolging en den invloed der steden op het omringende land, ook uit den mond der dorpelingen het friesch door dit nieuwe hollandsch werd verdreven. Met genoegzame zekerheid mag men aannemen dat in de eerste helft der zestiende eeuw | |
[pagina 6]
| |
het friesch reeds volkomen in Holland bezuiden het IJ was uitgestorven. Benoorden het IJ echter waren er hier en daar nog enkele plaatsen, diep in 't Waterland of in afgelegene gedeelten van West-Friesland, waar de eenvoudige boerebevolking nog eenigen tijd een min of meer zuiver friesch bleef spreken, totdat het, vooral ook ten gevolge van de kerkhervorming, ook daar verdween en door een aanvankelijk zeker ook zeer onzuiver hollandsch-nederduitsch werd verdreven. Het friesche bestanddeel was in de volksspreektaal van Holland dien ten gevolge steeds zeer sterk aanwezig en is dit nog. Maar de talrijke Bovenlanders (Westfalingen, Neder-Saksen uit Hannover, Nederrijnlanders), die zich om den broode en ook de vele Vlamingen en Brabanders die zich gedurende de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog, om der godsdienst wille in het rijke en vrije Holland nederzetten, verdreven zooveel mogelijk het friesche bestanddeel uit de volkstaal van Holland en brachten er meer nederduitsche bestanddeelen in. Van daar dan ook dat men in de tongvallen der Hollandsche dorpelingen veel meer friesch aantreft dan in die der stedelingen; want de vreemdelingen zetten zich het meest, bijna uitsluitend, in de steden neer. Van daar dan ook dat er in het moderne hollandsch en in de geijkte nederlandsche taal minder friesch voorkomt dan in de hedendaagsche volkstongvallen van het platteland in Holland; want het eene zoowel als het andere is ontstaan uit de tongvallen der oude hollandsche steden, die grootendeels op bl. 2 II zijn opgenoemd. Over de zoogenoemde hollandsche taal, de schrijftaal der beschaafde Hollanders, de schrifttaal der hollandsche letterkundigen en schrijvers van de dertiende eeuw af, de stadhuistaal of kanselarijtaal gedurende de republiek der vereenigde Nederlanden is zeer veel geschreven geworden; over en in de eigenlijke hollandsche volkstaal, de verschillende tongvallen der Hollanders, zeer weinig. In het derde en vierde deel van A. de Jager's Taalkundig Magazijn komt een lijst voor van noordhollandsche (hoofdzakelijk kennemerlandsche) woorden van Nicolaas Beets, getiteld: Noord-hollandsch Taaleigen, en in het tijdschrift de Navorscher jaargangen IV, VI en VII vindt men eenige lijsten van Woorden op het platte land in Noord-Holland nog gebruikelijk, maar die langzamerhand wegsterven, van J. Bouman. Van den zelfden is ook een werkje getiteld: De Volkstaalin Noord-Holland, inhoudende eene lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn; Purmerende, 1871. Maar dit alles geldt slechts voor Noord-Holland benoorden het IJ. |
|