| |
| |
[95. De gemeente (grietenij) Het Bildt]
De gemeente (grietenij) het Bildt, in het noordwesten
van Friesland gelegen en uit de aanzienlijke dorpen St.
Anna-Parochie, St. Jacobi-Parochie en
Onze-Lieve-Vrouwen-Parochie (St. Anna, St.
Jacob of St. Japik en Vrouwbuurt) en de
buurten Oude- en Nieuwe-Bildt-zijl bestaande, is
eigenlijk een volkplanting van Hollanders in Friesland. Het Bildt, ter plaatse
liggende waar in oude tijden de mond van de Middelzee was, die Friesland in
Oostergo en Westergo splitste, werd in het laatst van
de vijftiende en in het begin der zestiende eeuw op de zee veroverd, bedijkt en
ingepolderd door hollandsche edellieden. De nieuwe en zeer vruchtbare grond
werd ook door hollandsche landbouwers het eerst bewoond en ontgonnen; de
afstammelingen van deze Hollanders zijn tot op dezen dag aldaar blijven wonen.
De eerste bewoners van het Bildt brachten natuurlijk hun boersch-hollandsche
spraak mede en hun afstammelingen hebben dien tongval tot op heden bewaard en
gebruiken dien onderling, zich daardoor van de echte Friezen scherp
onderscheidende.
De tongval van de Bildtbewoners of Bilkers, zooals men hen in
Friesland noemt, is dus een echt hollandsche, en wel een oud hollandsche, uit
de vijftiende eeuw. In verloop van tijd evenwel zijn er ook veel friesche
woorden en klanken in opgenomen en heeft deze tongval een min of meer friesche
tint aangenomen. Veel hollandsche woorden komen er in voor die in Friesland
nooit gebruikt worden, ook in de steden niet; b.v. offens en
ochens voor 's ochtends, 's morgens, waarvoor men in Friesland
ten platten lande steeds moarns (spreek uit: moons) zeit, en in
de steden steeds morrens; offen en ochen voor: morgenstond;
kroiwagen, kruiwagen, friesch: krooade, kroode;
ferken, varken, friesch: baerch, barg; hoien, heden, het oud
hollandsche huiden, het friesche hioed, waarvoor de friesche
stedelingen geen woord hebben, maar steeds fan daag zeggen. Het
bildtsche hoien komt nog meer overeen met het oud vlaamsche
huien, zooals b.v. op de klok in den kerktoren staat te St.
Anna-ter-Muiden, een dorp bij de stad Sluis in
Zeeuwsch-Vlaanderen: Sint Anna ter Muien, Hoort Godes woort
huien. Veel uitdrukkingen, zinwendingen en | |
| |
vormen zijn ook
geheel hollandsch en volstrekt niet friesch. Zoo zeggen de Bilkers: hoien
offen ston ik in 'e loif en ik sai de wiin is in 't soien; (heden ochtend
stond ik onder de luifel (op de stoep) en ik zei: de wind is in het zuiden). De
ij wordt doorgaans, echter volstrekt niet altijd, als de friesche lange,
volkomene i gesproken; maar de ui-klank veelal als oi, de
lange, volkomene a als æ en de ei-klank als
ai, juist zoo als dit in vele hollandsche boeretongvallen het geval is.
Men zeit blij voor blijde, (friesch: blîd, bliid)
bedoie voor beduiden, (friesch: bitsjiutte, in de steden:
beduudde), broie voor slaan, bruien; loi voor lui,
lieden; klain maisje voor klein meisje enz., alles juist zoo als het
hier en daar ten platte lande in Holland en vooral in Zuid-Holland gebruikelijk
is.
Men meent vrij algemeen dat het noordhollandsche boeren waren die
het Bildt hebben bevolkt. Sommigen zeggen bepaaldelijk dat het
boeren waren uit den omtrek van Medemblik, dus West-Friezen.
Algemeen is deze meening, deze overlevering, ook onder de Bildt-bewoners zelven
verspreid. Tot staving van deze bewering voert men dan aan dat de tongval van
het Bildt nog zoo veel overeenkomst aanbiedt met den tongval die tegenwoordig
in dat gedeelte van Noord-Holland, in het aloude West-Friesland dus, gesproken
worden. Zekerlijk! die tongvallen hebben overeenkomst met elkander. En dit is
ook zeer natuurlijk. Zoo wel op het Bildt als in noordelijk Noord-Holland
spreekt men een hollandschen tongval, hollandsch-nederduitsch dus, en zoowel
hier als daar wordt dat hollandsch met een frieschen tongslag gesproken, zoowel
hier als daar is het met veel friesche woorden en uitdrukkingen vermengd. In
noordelijk Noord-Holland is dit het geval omdat het volk aldaar, dat van zuiver
frieschen bloede is, in oude tijden de friesche taal heeft gesproken en er dus
nog iets van die oude taal in de hedendaagsche volksspraak is overgebleven.
Maar op het Bildt is dit het geval omdat de Bildtbewoners door een verblijf van
nu bijna vier eeuwen in Friesland, natuurlijk veel van de Friezen, hun nieuwe
landslui, hebben overgenomen. Maar niettegenstaande dit alles is de
overeenkomst van den bildtschen tongval met den tongval van noordelijk
Noord-Holland niet grooter dan met eenig ander hollandsch dialect. Vele
eigenaardigheden van het bildtsch, als de uitspraak van ui als
oi, van volkomene a als æ, van ei als
ai, doen integendeel het vermoeden bij mij opkomen dat de hollandsche
boeren die in het laatst der vijftiende en in het begin der zestiende eeuw het
Bildt bevolkten, niet uit Noord-Holland, maar uit Zuid-Holland kwamen, en
denkelijk wel uit Rijnland, uit de omstreken van de stad Leiden dus. Ik hoop
door nadere | |
| |
onderzoekingen dit vermoeden (dat bij mij zelven al
veel op overtuiging begint te gelijken) tot zekerheid te kunnen brengen.
Men heeft mij wel verhaald, bij gelegenheid dat ik dit vermoeden
uitsprak, dat er nog in een oude bildtsche familie oude bescheiden en
familiepapieren werden bewaard, waaruit bleek dat de stamvader van dat geslacht
uit den omtrek van Medemblik naar het Bildt was komen wonen. Het heeft mij niet
mogen gelukken die oude familiepapieren op te sporen, veel minder ze ter inzage
te bekomen. Maar al mochten deze papieren gevonden worden en er dan uit blijken
dat de stamvader van bedoeld geslacht uit Friesland bewesten Flie was gekomen,
zoo bewees dit immers niet dat daarom alle Bildt-bewoners of Bilkers uit die
landstreek kwamen. Merkwaardig is het daarentegen dat een oud bildtsch
geslacht, waarvan de talrijke leden over het Bildt zijn verspreid, en die
aldaar van ouder tot ouder, zoolang het Bildt bestaat, gewoond hebben, den naam
Wassenaer draagt; den naam dus van een dorp, juist in dat gedeelte van
Holland, nabij Leiden, gelegen, waar ik vermoed dat de
Bildtbewoners oorspronkelijk te huis behooren.
Er is nog een omstandigheid, die mij versterkt in mijn vermoeden
dat de Bilkers juist niet uit noordelijk Noord-Holland, uit West-Friesland zijn
gekomen. Ze is deze. Er bestaat tusschen de Bilkers en tusschen de echte
Friezen die op het oude land in den naasten omtrek van het Bildt,
te Hallum, Stiens, Beetgum,
Berlikum, Minnertsga wonen, een veete. In oude
tijden, toen de zeden der menschen ruwer, en de boereknapen meer belust op
vechtpartijen waren, (wat in Friesland echter ook nu nog wel voorkomt) werd dit
wel eens een bloedige veete, ten gevolge waarvan, vooral op de dorpskermissen
en marktdagen, de Bildtboeren gewoonlijk met de Oudlanders (zooals zij de
bewoners van de omliggende, niet-bildtsche dorpen noemen) handgemeen werden,
waarbij messen werden getrokken en beide partijen met bebloede koppen van 't
slagveld naar huis trokken. Toen ter tijde was het veelal de gewone groet als
een Bilker een Oudlander ontmoette: wilt broien hewwe, hait? waarmede
hij te kennen gaf dat hij den anderen een pak slagen aanbood. Dat deze fijne en
kiesche beleefdheid dan door den Oudlander, den echten Fries, met woeker werd
terug gegeven, behoeft geen betoog. Tegenwoordig, al vallen zulke bloedige
vechtpartijen dan ook minder in den smaak, is die veete nog niet volkomen
verzoend. Mij dunkt dat, als de nieuwe bewoners van het Bildt uit noordelijk
Noord-Holland waren gekomen, en dus echte Friezen geweest waren, er bezwaarlijk
zulk een zware veete tusschen hen en de zoogenoemde | |
| |
Oudlanders
ware ontstaan. In 't laatst der vijftiende eeuw toch was het friesche
nationaliteitsgevoel in Friesland bewesten Flie nog levendig; het volk noemde
zich Friezen, West-Friezen; het land heette West-Friesland, zoowel officieel,
als in de volksspraak; de naam Noord-Holland, voor dat gedeelte des lands, was
nog volkomen onbekend. Nog zoo heel lang was het niet geleden dat beide
landstreken veel nauwer waren verbonden geweest; de heugenis daarvan was bij 't
volk gewis nog levendig. Misschien ook was de oude friesche taal, zij het dan
ook door hollandschen invloed reeds zeer verbasterd en verloopen, nog in
West-Friesland bij het landvolk in gebruik, en was ook deze band, die beide
friesche stammen verbond, nog aanwezig.
In allen gevalle, al was ook het land dat beide landstreken
verbond, verdronken, al was ook het Flie van een stroom een
breeden plas geworden, die men niet of kwalijk kon overzien, het bewustzijn dat
het volk beoosten Flie zoowel als bewesten Flie friesch was, dat het zoowel
hier als daar echte Friezen waren, was èn daar èn hier bij het
volk nog levendig. Men gevoelde zich wederkeerig nog als éen volk, als
leden van éen stam, van éen geslacht. Moeielijk zou er ooit
tusschen hen zulk een haat ontstaan zijn als tusschen Bilkers en Oudlanders
bestond. Maar neemt men aan dat het Zuid-Hollanders, echte Hollanders dus waren
die het Bildt eerst bevolkten, dan wordt ons deze veete zeer
duidelijk. Toen was het nog niet zoo zeer lang geleden dat de hollandsche
graven, hoewel dan ook met overgroote moeite en gewoonlijk slechts voor een
korten tijd, de West-Friezen bewesten Flie bedwongen, toen kon de heugenis nog
bij 't volk bestaan van de twisten die de hollandsche graven met de friesche
potestaten hadden, van de oorlogen die de Friezen met de Hollanders voerden,
van de vreesselijke nederlaag die graaf Willem IV van Holland in 1345 bij
Staveren door de Friezen leed, van de roemruchtige overwinning die
de edele, dappere, vrije Friezen toen op den hollandschen dwingeland behaalden.
Nog bestaat er min of meer een zwak overblijfsel van die oude veete tusschen
Hollanders en friezen bij het tegenwoordige geslacht. Hoe sterk moet zij
omstreeks het jaar 1500 nog wel geweest zijn? Zoo wordt ons de oude tweedracht
die Bilkers en Oudlanders scheidde, duidelijk en begrijpelijk, die ons duister
en meer onverklaarbaar moet blijven, als men in deze zaak de volksmeening zal
volgen en aanneemt dat de eerste Bildtbewoners uit Friesland bewesten Flie, uit
Noord-Holland kwamen.
Eenige kleine, maar uit een taalkundig oogpunt beschouwd zeer
goede werkjes zijn in den tongval van het Bildt geschreven, als:
Roskam voor schurftige boeren, Leeuwarden,
1849;
Krelis
| |
| |
Regtuut zijn rais na
Ljuwt, Franeker, 1852;
Waling Dijkstra,
Gesprek van twee erbaijers over 't
jeneverzupen, Franeker, 1855. Ook vindt men in het vierde deel
van
dr. A. de Jager's
Archief voor nederlandsche taalkunde een
Bijdrage tot den bildtschen tongval van
B.L. van Albada en in den derden jaargang van het
tijdschrift
De Taalgids een Bijdrage tot de
kennis van den frieschen, voornamelijk bildtschen, tongval.
| |
95. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van
de gemeente (grietenij) Het Bildt.
Medegedeeld door den heer Waling Dijkstra, letterkundige te
Holwerd. Juni 1870. (In nederlandsche spelling.)
11. D'r wæær es 'n man, die had twee seunen.
12. En de jongste fan hem sai teun siin hait: hait! geef mij miin
part fan 't goed dat mij beure mag. En hij partte heur 't
goed uut 'enander.
13. En niet feul dagen na die tiid ging de jongste seun, doe 't i
eerst alles bij 'enander sameld hadde, uut te raizen na 'n feer
land, en dæær brocht i siin goed deur in overdææd.
14. En doe 't i dat allegæær ferbroid hadde, kam 'r 'n
grooate hongersnooad in dat land en hij begon brek te
lijen.
15. Doe ging i heene en ferfoegde him bij een fan de borgers fan
dat selde land en die stuurde him na siin land om de ferkens te waien.
16. En hij had begeerte om siin liif te follen met 't
eten dat de ferkens kregen; mæær geen een gaf 't him.
17. Doe begon i toe him sels te kommen en hij sai: hoe mennigeen
fan miin hait siin erbaiers het overfloed fan brooad en ik
fergææn fan honger.
18. Ik sel opstane en na miin hait gane en ik sel teun him segge:
hait! ik hew mij besondigd teun 'e hemel en foor jou.
19. Dæærom ben 'k et niet meer weerig jou seun te
hiten; stel mij geliik met een fan jou erbaiers. | |
| |
20. En hij ston op en raisde weer na siin hait. Hij
wæær nog al weet hoe feer fan huus of, doe sag siin hait him al en
hij wordde met innerlike ontferming bewogen en liep him teugen, fiel
him om 'e hals en tuutte him.
21. En de seun sai teun him: hait! ik hew mij besondigd teun 'e
hemel en foor jou; ik ben niet weerig jou seun noemd te worden.
22. Mæær de hait sai teun siin fainten:
hææl 't beste kleed foor 't licht en doen him dat an en geef him 'n
ring an siin hand en skoeenen an 'e foeeten.
23. En bring ok 't fetmest kalf en slacht dat, en lææt
ons ete en froolik weze.
24. Want deuze seun fan minen wæær dooad en
hij is weer levendig worden; hij wæær ferloren en hij is
fonnen. En sij begonnen froolik te wezen.
25. Mæær de man siin oudste seun wæær in
't feld en doe die weerom kam en dichte bij 't huus wæær, hoord 'i
't gesing en 't gespring.
26. Doe riep i een fan de fainten bij him en die froeg i wat dat
te bedoien had.
27. En doe sai die faint: jou broer is weer 't huus kommen en
jimme hait het et fetmeste kalf slacht omdat i him sond en wel weerom kregen
het.
28. Mæær hij wordde lealk en wou niet in 'e
huus gææn. Dæærom kam siin hait er uut en fersocht et
him frindelik.
29. Mæær hij gaf siin hait toe 'n antwoord:
sien es! ik hew nou al so feul jaren foor jou werkt en oppast, en 'k hew alles
deen so 't jou et hewwe wouwen, en jou hewwe mij nooit 'n bokki geven, dat ik
met miin goede frinden es froolik weze mochte.
30. Mæær nou 't deuze seun fan jous 't huus kommen is,
die 't jou goed bij de hoeren deurbrocht het, nou hewwe je dæædlik
't fetmeste kalt slacht.
31. Doe sai siin hait teun him: kiind! dou bist altiid bij mij, en
al wat miinen is, is diinen ok.
32. Dæærom wæær et niet meer as behoorlik
dat m'n nou froolik en blij waren, want deuze broer fan dinen wæær
dooad en i is weer levendig worden, en hij
wæær ferloren en i is fonnen.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
De klank æ houdt juist het midden tusschen a
en e. De kleine letter r die wat lager staat afgedrukt, wordt
niet uitgesproken maar wel gehoord. De ooa wordt uitgesproken
als een lange, volkomene o, met een korten naslag van onvolkomene
a. De oee klinkt als op bl. 470 is vermeld; de klank
ea als in het friesch.
12. Teun, tegen; samengetrokken uit teugen; ook te
Dokkum; zie vs. 12 bl. 479.
Hait, vader; het is 't friesche heit op bildtsche
wijze met ai voor ei uitgesproken. Zie vs. 12 bl. 435.
Dat mij beure mag, dat mij toekomt. Het werkwoord
beure heeft op het Bildt en ook elders in
Friesland ook nog de beteekenis van het friesche werkwoord
barre, dat men in het nederlandsch niet wel met éen woord kan
uitdrukken. Zoo zeit men: dat mag mij niet beure, overeenkomende met het
friesche: det mei my net barre, voor: dat is te duur, te kostbaar, te
groot voor mij; 't mag mij nou 's beure, voor: ik kan het nu eens
bekostigen, bekomen, verkrijgen. Het friesche barre beteekent ook nog
gebeuren, geschieden; maar hiervoor zeit men in de friesche steden nooit
beure, maar gebeure.
18. Stane en gane, staan en gaan, zijn echt
bildtsche vormen. Zie vs. 18 bl. 10 en vs. 18 van de vertaling in den tongval
van Nieuwe-Tonge.
20. Tuutte him, zoende hem; zie vs. 20 bl. 473.
22. Fainten, knechten; faint is het friesche
feint, op Schiermonnikoog fooint, het nederlandsche vent,
het zeeuwsche en west-vlaamsche veint. Het friesche feint heeft
meer dan éen beteekenis. In het algemeen beteekent het een jongeling en
heeft als zoodanig volstrekt geen ongunstige beteekenis; integendeel, men hecht
er meestal het denkbeeld aan van een gezonden, stevigen, frisschen, flinken
jongen man. Een oud vrijer noemt men in Friesland aldfeint.
Maar in de tweede plaats beteekent feint in Friesland ook knecht,
zoowel boereknecht als timmermansknecht, enz. In Groningerland is
fent in de beteekenis van knecht ook niet onbekend, hoewel een
boer, van zijn knechten sprekende, die gewoonlijk miin jongs zal noemen,
vooral in Fivelingo; in 't Westerkwartier is
fenten meer in gebruik. In Fivelingo echter wordt de kleinste en jongste
boereknecht bij uitsluiting de vent genoemd. In Holland komt, zoo ver
mij bekend is, vent in de beteekenis van knecht niet voor.
Vent heeft er, althans te Haarlem, een min of meer
ongunstige beteekenis; men hecht er het denkbeeld aan van een eenigszins ruw,
onbeschaafd | |
| |
jong man uit het volk; niemand wordt daar gaarne een
vent genoemd. In Zeeland en Vlaanderen heeft
veint weer een eenigszins andere beteekenis. In Zeeland, althans te
Goes, komt zoowel de friesche vorm veínt, als de
hollandsche vorm vent voor, en men bedoelt er in 't algemeen iemand van
het mannelijke geslacht mede, vooral in scherts, zonder eenig ongunstige
beteekenis aan dit woord te hechten. In West-Vlaanderen daarentegen is de
beteekenis van veint weer meer beperkt, daar noemen slechts de vrijsters
haar vrijers en de vrouwen haar echtgenooten: me veint. Te Goes en
misschien ook elders in Zeeland gebruikt men den afwijkenden meervoudsvorm
veinters en venters. Vroeger was deze vorm ook te
Amsterdam in gebruik. Zoo zeit een zeventiende-eeuwsche
amsterdamsche Brecht in
Bernagie's kluchtspel
De goê vrouw (Amsterdam 1686):
‘Wel schaam je jou niet Buffel! dat jy de vrouwtjes, by de kaerels, by de
venters durft gelyken!’ Zie vs. 17 bl. 420.
24. Deuze seun fan minen, deze mijn zoon, of deze zoon van
mij, is een spreekwijze die in de friesche taal dagelijks gehoord wordt, maar
nooit door de friesche stedelingen wordt gebruikt. Wanneer Friezen, die altijd
friesch spreken, zich aan den tongval der stedelingen of aan het hollandsch
wagen, gebruiken ze dikwijls dezen vreemden vorm, wat zeer zonderling klinkt;
bv. da(t) 's 'n skip fan joues of fan dinen, dat is
uw schip, enz.
27. Jimme, uw in het meervoud, of ulieder, is echt friesch;
in den tongval der friesche stedelingen wordt dit woord, dat zeer dienstig is
om het enkel- van het meervoud te onderscheiden, 't welk in het nederlandsch
slechts door een omschrijving kan worden uitgedrukt, ook steeds gebruikt. Het
is 't oud friesche jima of gima. Zie vs. 27 bl. 435.
28. Lealk, leelijk, boos; het friesch heeft lilts,
ook dikwijls in de tegenwoordige spreektaal lilk, en even als in
West-Vlaanderen lulk; in de friesche steden steeds lilk. Zie vs.
28 bl. 421.
Kam, kwam; meer overeenkomende met het friesche
kaem. Zie vs. 14 bl. 487.
29. Bokki, bokje; de echt hollandsche verkleiningsvorm op
i is overigens in Friesland volstrekt nergens in gebruik. Zie vs. 27 bl.
355.
30. Deuze seun fan jous, deze uw zoon of deze zoon van u;
zie hier boven vs. 24.
32. M'n waren, men was, is weer uit de friesche taal
overgenomen, in welke taal achter men (friesch: ma of me
of m'n) steeds het werkwoord in het meervoud volgt, b.v. in den uitroep:
me soene sizze! in | |
| |
zuiver friesche spelling: ma scoeden
sidze! men zouden zeggen! in plaats van ma scoed sidze, of me soe
sizze, men zou zeggen.
Deuze broer fan dinen, deze uw broeder; zie hier boven vs.
24.
|
|