Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij[96. Het dorp Noordwolde]De andere niet-friesche, nederduitsche tongval die ten platten lande in de provincie Friesland wordt gesproken is het dialect van de beide gemeenten (grietenijen) Oost- en West-Stellingwerf. Het zijn twee groote gemeenten, die talrijke dorpen (Wolvega, Oldeen Nije Berkoop, Noordwolde, Appelscha) omvatten en in het zuidoosten der provincie, aan de grenzen van Drenthe en Overijssel gelegen zijn. De stellingwerver tongval is friso-saksisch en verwant met den tongval van het naburige Drenthe. Het is eigenlijk drenthsch, dat met friesche klanken, woorden, woordvormen, uitdrukkingen en zinwendingen sterk is vermengd en met een min of meer sterken frieschen tongslag wordt gesproken. Maar juist door den sterken invloed die de friesche taal door haar meerdere welluidendheid en zoetvloeiendheid en door haar zuiverdere vormen op den saksischen grondslag van den stellingwerver tongval heeft uitgeoefend, onderscheidt dit dialect zich bijzonder gunstig van andere friso-saksische tongvallen door grootere zachtheid, welluidendheid en netheid, als ik 't zoo eens noemen mag, in de uitspraak. Volgens mijn gehoor en naar mijn smaak is het stellingwerfsch het eenigste van alle neder- en friso-saksische dialecten, voor zoo verre ze in Nederland worden gesproken, dat inderdaad bevallig, aangenaam en welluidend klinkt. De Stellingwervers hebben in oude tijden ongetwijfeld de friesche taal gesproken; hierdoor laat zich dan ook den buitengewoon sterken invloed verklaren, die het friesch in die landstreek op het saksisch heeft uitgeoefend en tevens den frieschen tongslag (accent) der bewoners. Maar den tijd wanneer de Stellingwervers de aloude friesche taal hebben laten varen en verwisseld met het hedendaagsche friso-saksisch, kan ik niet aangeven. Het heeft mij niet mogen gelukken, niettegenstaande talrijke nasporingen die ik in het werk stelde, daaromtrent eenige zekerheid te verkrijgen; ik durf zelfs geen gissing wagen. Mij is ook geen enkele oude oorkonde bekend, die in Stellingwerf geschreven en in de friesche taal opgesteld is. Het komt mij waarschijnlijk voor dat de Stellingwervers van een eenigszins anderen stam zijn als de overige Friezen in de Zevenwolden. Stellingwerf maakte trouwens ook in de middeleeuwen met Schoterland, dat toen Schoterwerf werd genoemd, Steenwijk, Giethoorn, Vollenhove, de Kuinre en Drenthe een afzonderlijk zeeland uit van de zeven zeelanden waarin het vrije Friesland toen verdeeld werd. Steenwijk, | |
[pagina 497]
| |
Giethoorn, Vollenhove, de Kuinder en Drenthe kwamen in de macht van de bisschoppen van Utrecht, die dit gedeelte des lands geheel van Friesland afrukten, waardoor wellicht de friesche taal aldaar geheel verloren ging. Herhaalde malen beproefden de bisschoppen van Utrecht met geweld van wapenen om Stellingwerf ook in hun macht te krijgen, wat hun echter nooit gelukt is; de dappere stellingwerver Friezen wisten steeds hun aloude friesche vrijheid tegenover den utrechtschen kerkvorst te behouden. Toch bleef de verovering en de aanhoudende bezetting door den bisschop, van Vollenhove, de Kuinder, enz. niet zonder grooten invloed op de Stellingwervers; zouden zij toen wellicht, even als hun stamgenooten die de bisschop bedwong, en aan welke zij steeds zoo nauw verbonden waren geweest, de friesche taal voor 't saksisch hebben verruild? Maar hoe dit dan ook zij, dat de Stellingwervers wel degelijk in vorige eeuwen friesch spraken, blijkt ook uit de namen hunner dorpen: Wolvega, Sonnega, Peperga, Makkinga, Finkega, Spanga (ook wel Spangen) en misschien ook uit Haule, Haula Ga naar voetnoot1 en Appelscha, Appelsche (Appelsga?). Maar dat er volkplantingen van Saksen of van Franken in den ouden tijd waren gevestigd onder de stellingwerver Friezen blijkt, dunkt mij, even eens uit de echt saksische en frankische dorpsnamen Fochtelo, Elslo, Olde- en Nije-Berkoop. Immers, namen van plaatsen op lo eindigende, vindt men, bijna zonder eenige uitzondering, slechts in streken, die door nakomelingen der Saksen bewoond worden, of waar, in vroegere eeuwen, saksische stammen verblijf gehouden hebben. Geen Fries die ooit zijn woonplaats of zijn dorp lo noemde, maar wel ga of gea, zooals Minnertsga, Oudega, Nijega, Loienga, Goënga, Follega, Jubbega, Schurega, Brongerga, St. Jan's- en St. Nicolaas's-ga, enz. Bij Gysbert Japicx en ook bij latere friesche schrijvers komt dit woord gea, in den zin van dorp, nog voor. Plaatsen die op koop en kop eindigen vindt men in Holland en Utrecht, als Boskoop, Heikop of Heikoop, Boeikop, Benschop beter Benskop of Benskoop) Tekkop, Honkoop, enz., maar niet elders in Friesland. De stellingwerver tongval wordt zoowel in Oost- als in West-Stellingwerf tamelijk gelijkvormig gesproken. In het eene dorp mag men er wat meer friesche woorden en friesche vormen in gebruiken en in het andere wat meer saksische, in hoofdzaak is de tongval toch de zelfde. Als proeve van het stellingwerfsch volgt hier een vervaling in den tongval van het dorp Noordwolde in West-Stellingwerf, die als type van den stellingwerver tongval kan worden aange- | |
[pagina 498]
| |
merkt, omdat Noordwolde nagenoeg in het midden van beide Stellingwerven gelegen is. Er is slechts zeer weinig in het stellingwerfsch, geschreven. Ik ken slechts een paar versjes in dien tongval opgesteld, en die voorkomen in den Frieschen Volksalmanak; namelijk: de Zoemmer van 1837, door S. B., in dien van 1839; S.L. Brug, Nijjoarsweensk, in dien van 1842; S.L. Brug, Eigen heërd is gäold weërd, in dien van 1843, en in dien van 1846: De belaoden aoren. | |
96. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Noordwolde.Medegedeeld door den heer J. Frederiks, hoofdonderwijzer te Noordwolde. October 1870. (In nederlandsche spelling.)11. 'N zeker meens hadde twiee zeunen. 12. En de jonkste van heur zee tegen ziin heit: heit! geef mi-j 't diel van goeed dat mi-j toekomp. En hi-j dielde heur 't goeed. 13. En niet veule dægen d'rnoa is de jonkste zeune, toe i-j alles bi-j enander pakt hadde, wegreisd noa 'n veer laand, en doar het i-j ziin goeed deurbrocht in 'n ri-j leven. 14. En toe hi-j alles verteerd hadde, kwam 'r 'n groote hongersnood in dat laand, en hi-j begon gebrek te liiden. 15. En hi-j gong henne en kwam bi-j iene van de borgers van dat laand, en die stuurde hom op ziin laand, om de vaarkens te huden. 16. En hi-j wol grææg ziin liif vullen met 't vaarkenvreten, moar gien ieene gaf hom dat. 17. En toe kwam hi-j tot hom zels en i-j zee: hoe veule aarbeiders van onze heit hebben roem heur brood en ik kom omme van honger. 18. Ik zal opstoan en noa onze heit goan en ik zal hom zeggen: heit! ik hè zundigd tegen de hemel en tegen jou. 19. En ik bin niet langer weerd jou zeune nuumd te worden; mææk mi-j as ieene van jou aarbeiders. 20. En hi-j stond op en gong noa ziin heit. En toe hi-j nog | |
[pagina 499]
| |
veerre of was, zag ziin heit hom en die wordde mit diep medeliiden beweugen; en op hom anloopende, vul hij hom om 'e haals en tuutte hom. 21. En de zeune zee tegen hom: heit! ik hè zundigd tegen de hemel en tegen jou en ik bin niet langer weerd jou zeune nuumd te worden. 22. Moar ziin heit zee tegen ziin knechten: breng hier aanstons 't beste klied en trek 't hom an en geef 'n rink an ziin haand en schoenen an 'e bieenen. 23. En breng 't vette kaalf en slaagt 't; loat ons eten en bliide wezen. 24. Want dizze zeune van mi-j was dood en hi-j is weer levendig worden; hi-j was verleuren en nou is hi-j vunnen. En toe begonnen zi-j bliide te wezen. 25. En ziin olste zeune was op 'e akker en toe i-j kwam en bi-j huus was, heurde hi-j 't zingen en joelen. 26. En hi-j reup iene van 'e knechten, en vreug hom, wat dat beduudde. 27. En die zee tegen hom: jou breur is kommen en jou heit het 't vette kaalf slaagt omdat hi-j hom gezond weeromme kregen het. 28. Moar hi-j wordde kwoad en wol niet in huus kommen. Toe gong ziin heit buten deure en vreug hom. 29. Moar hi-j antwoordde en zee tegen ziin heit: kiik is! ik diene jou nou zooveule joaren en i-j hemmen mi-j nooit 'n bokkien geven om mit miin kameroaden vroolik te wezen. 30. Moar nou dizze jou zeune kommen is, die jou goed mit hoeren deurbrocht het, nou hè-j-om 't vette kaalf slaagt. 31. En toe zee hi-j tegen hom: kiind! i-j bin altiid bi-j mi-j; al miines is jouës! 32. Men mos doarom vroolik en bliide wezen; want dizze jou breur was dood en is weer levendig worden en hi-j was verleuren en hi-j is weer vunnen. | |
Aanteekeningen.De oa wordt niet zoo zwaar uitgesproken als in andere friso-saksische tongvallen geschiedt; ze helt meer naar de zuivere a over. De | |
[pagina 500]
| |
oee en iee klinken als op bl. 470 is vermeld. De kleine, lager geplaatste letters worden niet uitgesproken, maar wel gehoord. De i-j klinkt als een onvolkomene i met een j tot naslag. 11. Meens, mensch; in andere stellingwerfsche dorpen meer op friesche wijze: meensk; zoo ook weens en weensk, wensch. 12. Heit, vader: heit is zuiver friesch; zie vs. 12 bl. 435. 13. Ri-j, is het friesche ry, verkwistend; ry komt in de zelfde beteekenis ook in den tongval der friesche stedelingen voor. Ry is zekerlijk van den zelfden afkomst als het hollandsche ruw en rauw (en ruig?); zoo heeft men ook het friesche ly voor het hollandsche luw en lauw, lyte voor luwte. Het friesche ry heeft uitsluitend de beteekenis van: verkwistend; zoowel voor ruw (ruw weder) en rauw (rauwe vruchten) gebruikt men in Friesland ten platten lande en in de steden: rou; voor luw (voor den wind beschut) steeds ly, in de steden en op 't land; maar voor lauw (lauw water) lou en ly beide. 17. Roem, ruim, overvloedig; het friesch heeft rom; in den tongval der friesche stedelingen is het: ruum. 19. Nuumd, genoemd, luidt in andere stellingwerfsche dorpen ook wel: neumd. 20. Tuutte hom, zoende hem; zie vs. 20 bl. 473.
Er is nog een zeer klein gedeelte van Friesland, waar niet de friesche taal, maar een friso-saksisch dialect de volkstaal uitmaakt. Dit is het oostelijkste gedeelte van de gemeente (grietenij) Kollummerland en Nieuw-Kruisland, het dorp Burum (friesch Bûrum, spreek uit: Boerum), met het gehucht Munnikezijl of Muntjezijl (friesch: Mûntzesîl) bevattende. De volkstaal is er gelijk aan den tongval van het aangrenzende deel van Groningerland en behoort dus tot de groninger tongvallegroep. De grensscheiding tusschen de friesche taal en het friso-saksische dialect loopt hier juist door het vlek Kollum. Te Kollum zelve wordt tegenwoordig door de burgerij bijna uitsluitend het zoogenoemde stadfriesch (zie bl. 461) gesproken; in de vorige eeuw was het friesch er de eenigste volksspraak. Het kollummer stadfriesch verschilt weinig van het dokkummer. Maar de kollummer boeren die bewesten de bebouwde kom der gemeente wonen, spreken zuiver friesch en die, welke beoosten wonen, even als de Burummers, groninger friso-saksisch. |