Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij[92. De stad Dokkum]Zoo als hier boven op bl. 461 reeds is gezeid, wordt er eigenlijk in alle friesche steden (op de vier of vijf kleinsten na) éen zelfde tongval gesproken, die voor elke stad afzonderlijk slechts weinige afwijkingen oplevert. Niettemin zijn er eenigen. Zoo kan men opmerken dat over 't algemeen de tongval van Dokkum, Sneek, Bolsward, Franeker een weinig meer met echt friesche woorden en uitdrukkingen is vermengd dan het leeuwarder dialect, en dat ook in genoemde steden juist de kenmerkende eigenaardigheden van dezen tongval, voor zooverre die uit de friesche taal afkomstig zijn, als de uitspraak der v, z en sch als f, s en sk, en de friesche uitspraak der g, sterker worden gehoord dan in de hoofdstad der provincie. Zoo gebruikt men, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, te Dokkum, te Harlingen en elders het friesche woord nijs of niis (fr. nîs), straks. Dit nijs of niis (letterlijk vertaald: nieuws) is een merkwaardig woord, waarvoor in het hollandsch en in het nederlandsch geen gelijkbeduidend bestaat. Het beteekent straks, doch slechts in verledenen zin; zoo zeit men: dou bist 'r niis (of ook nijs) weest, gij zijt straks daar geweest; jimme binne 'r niis heenegongen, gijlieden zijt er straks heengegaan. Het beste kan men dit niis nog in het hollandsch weergeven door de uitdrukkingen zoo | |
[pagina 476]
| |
even, zoo juist, ofschoon die hollandsche uitdrukkingen te bepaald zijn. Spreekt men van iets dat nog gebeuren moet, in de toekomst dus, dan bezigt men strak, b.v. strak sal er met, straks zal hij mee (gaan); strak suustou d'r wel nocht an hewwe, straks zult gij er wel genoegen in vinden. Van niis maakt men te Dokkum ook niiskes, overeenkomstig de bekende liefhebberij der friesche stedelingen voor verkleinwoorden, even als men ook van strak en straks, strakjes maakt. Zie vs. 12 bl. 15, vs. 29 van de vertaling in den tongval van Mechelen en vs. 11 van de vertaling in dien van Maldegem.
De tongval van Harlingen heeft minder friesche en meer hollandsche woorden in zich opgenomen, door het drukke vreemdelingeverkeer dat in een handel-, haven- en zeestad plaats heeft. De menschen uit den geringen stand te Harlingen spreken gemakkelijker, en dan ook beter hollandsch dan die te Leeuwarden en elders in de friesche steden. Ga naar voetnoot1) Sommige woorden die elders in Friesland den verkleinvorm ke aannemen, worden te Harlingen met tsje verkleind, b.v. kantoortsje, te Leeuwarden: kantoorke; papiertsje, te Leeuwarden: papierke; touwtsje, te Leeuwarden: touwke; stuvertsje, stuverke (stuivertje) enz. Ja, zelfs trappentsje voor trapke (trapje). De Harlingers en de inwoners van de naburige stad Franeker niet minder, onderscheiden zich verder van andere friesche stedelingen door de uitspraak der volkomene a als æ, even als dit ook in veel hollandsche tongvallen gehoord wordt, b.v. mææn, maan; bææs, baas; hææk, haak; blæze, blazen; enz. Een andere eigenaardigheid van de bewoners der friesche steden (behalve Leeuwarden) is de uitspraak der onvolkomene e voor n als onvolkomene i, welke uitspraak vooral te Franeker zeer sterk wordt gehoord. Zoo zeit men cint voor cent, rinte, rente, krinten, krenten, skinke, schenken, kinne, kennen, hinnen, hennen of hoenders (vooral te Dokkum; elders gewoonlijk kiipen), enz. Deze uitspraak komt ook in eenige hollandsche tongvallen nog voor; oudtijds was zij daar bijna algemeen; ik bin, ik ben, hoort men ook thans nog in Holland veel. Te Leeuwarden is deze uitspraak veel minder in gebruik dan elders in de friesche steden. In, en; bin, ben; skinke, schenken, is daar algemeen; maar bringe, brengen, hoort men daar slechts zelden en cint, cent, kinne, kennen, enz. nooit. Ook de Dokkummers, Bolswarders en Sneekers hebben deze uitspraak weinig minder dan de Franekers. (Zie vs. 15 bl. 198 en vs. 15 bl. 423). Aan deze | |
[pagina 477]
| |
eigenaardigheden herkent men te Leeuwarden terstond de bewoners der kleinere steden, vooral de Harlingers en Franekers aan hun æ. Want de Leeuwarders spreken de a zoo zuiver mogelijk uit, juist het midden houdende tusschen de æ der Harlingers en Franekers en de oa der Groningers, dus nauwkeurig als de italian a der Engelschen; terwijl de Bolswarders ook niet geheel vrij van de uitspraak der a als æ zijn en de Sneekers en Dokkummers de a een weinig te zwaar, te volmondig nemen, en de laatsten bovendien dezen klank in sommige woorden eenigszins als aai uitspreken b.v. laaiken, saaik, raaike, maaike, graaig, blaaiker (de aai-klank vooral niet te lang aanhouden), voor: laken, zaak, raken, maken, graag, blaker, enz. | |
92. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Dokkum.Medegedeeld door N. N. Juni 1870. (In nederlandsche spelling.)11. D'r war 's 'n man in die had twiee seunen. 12. In de jongste van hor sei teun 'e fader: fader! geef mij miin gouud, dat mij toekomt. In hij gaf hor hoor gouud. 13. In kort 'r na, doe de jongste seun siin boeeltsje bij mekaar had, ging er furt om feerens, in doe het er der siin boeeltsje d'r deurbrocht. 14. In doe 't er alles d'r deurbrocht had, kwam 'r 'n groote hongersnood in dat land in hij wurdde mooi arm; hij begon gebrek te lijen. 15. In hij gong furt in gong bij 'n burgerman die 't der in dat land woonde (want hij must nou wel onder 'n ander), in die stuurde 'm op siin land om op 'e bargen te passen. 16. In hij wude wel graaich siin liif fol ete met bargefreten, mar gien ieen gaf 't him. 17. In doe 't er tot him sels kwam, seid' er: hoe feul van miin fader's arbeiders hewwe hoor brood in overfloeed in ik kin hier mar honger lije. 18. Ik sil opstaan gaan in na miin fader toegaan in ik sil teun | |
[pagina 478]
| |
him segge: fader! ik hew sondigd teun 'e hemel in teugen fader. 19. In ik bin niet meer weerdig fader's seun te hiten; maaik fader mij mar knecht bij fader. 20. In doe ston er op in gong er na siin fader toe. In doe 't er nog 'n heel ind fan him of war, sach siin fader 'm al en die wurdde d'r moeilik om; hij lieep na 'm toe, fieel 'm om 'e hals in gaf 'm 'n tuutsje. 21. Doe sei de seun teugen him: fader! ik hew sondigd teun 'e hemel in teugen fader, in ik bin niet meer weerdig dat se mij fader's seun hite. 22. Mar de fader sei teun siin knechten: bring dadelik de beste kleeren hier in doen him die an in geef 'm 'n ring an siin han, in skoenen an 'e foeten. 23. In bring 't meste kalf in slacht 't, in laat ons ete in froolik weze. 24. Want dizze seun fan mij war dood en nou is er weer levendig wurdden; in hij war ferloren in nou is er fonnen. In doe begonnen se froolik te wezen. 25. In siin ouste seun war in 't land in doe 't er dicht bij huus kwam hoord' er 't singen in 't dansen. 26. In doe rieep er ieen fan 'e knechten bij 'm in froeg him wat dat war. 27. In die sei teugen him: jou broer is komen en jou fader het 't meste kalf slacht omdat er him gezond weerom kregen het. 28. Mar hij wurdde nidich in wuud niet in 'e huus komme. Doe ging siin fader uut 'e huus in froeg it him frindelik. 29. Mar hij gaf siin fader ten antwoord in seicle: kiik! ik dieen fader nou al soo feul jaar in ik hew nooit niet fader's gebod overtreden, in fader het mij nog nooit nieet 'n bokje geven dat ik ok 's froolik weze kon met miin frinden. 30. Mar nou dizze lieeve jonge komen is, die 't faders gouud met hoeren deurbrocht het, nou het fader foor him wel 't meste kalf slacht. 31. In hij seide teugen him: kiin! dou bist altiten bij mij in al wat minen is, is dinen ok. 32. Min hoorde dus froolik in bliid te wezen: want dizze broer fan dij war dood in nou is er weer levendig wurdden; hij war ferloren en nou is er fonnen. | |
[pagina 479]
| |
Aanteekeningen.De letter r die kleiner en lager afgedrukt staat, half onder den regel, moet niet uitgesproken, wel eenigszins gehoord worden. De klank ouu moet zóo worden uitgesproken, dat een zeer korte, volkomene o aan een lange, volkomene, eenigszins gerekte u voorafgaat; de klemtoon valt geheel op den u-klank. De iee en oee klinken als op bl. 470 is medegedeeld. 12. Teun, tegen; men zeit ook even dikwijls teugen, naar verkiezing van den spreker, en als bij afwisseling, naardat het 't best valt. Zie die afwisseling in vs. 18. Gouud, goed. Men zeit slechts gouud in de beteekenis van bezitting, vermogen. Voor goed in de beteekenis van het fransche bon, zeit men goeed, of bijna goead. 13. Ging er, ging hij. Hier en vervolgens in deze vertaling wordt bijna steeds het woordje er gebruikt in plaats van hij, overeenkomstig wat in vs. 27 bl. 474 op dat 'r him, is gezeid. Om feerens of in 'e feerte, in een vergelegen land, is het friesche um fierens; over de friesche wijze om van bijvoegl. naamw. en bijwoorden, zelfst. naamw. te vormen, zie men bl. 465. 15. Bargen, hier eenigszins gerekt als barregen luidende, varkens; zie vs. 15 bl. 472. 16. Zie over wude en over eten en freten, vs. 16 bl. 472. 17. Kin, ken; zie bl. 476. 18. Sil, sel, zal; zie bl. 476 en vs. 18 bl. 410. De herhaling van 't woord fader in dit en in het volgende vers en verder, om het persoonlijke voornaamwoord in den tweeden persoon te vermijden, is een eigenaardig kenmerk van het spraakgebruik der burgerlieden in de friesche steden. Wanneer zij tot iemand spreken die boven hen staat, als b. v. het kind tot zijn vader, de knecht tot zijn meester, de dienstmaagd tot haar vrouw spreekt, dan dunkt hun het persoonlijke voornaamwoord jou (jij is hier niet bekend) te oneerbiedig, terwijl dou, als een groote mate van vertrouwelijkheid of ook minachting uitdrukkende, geheel buiten aanmerking blijft. Te Leeuwarden en ook elders slijt dit spraakgebruik evenwel reeds uit, en wordt het dwaze, onredelijke en ontaalkundige u, in navolging van de Hollanders, reeds veel gebruikt. Voor twintig, dertig jaren was dit gebruik van het hollandsche u in den mond van echte friesche stedelingen iets ongehoords; het gold toen ook | |
[pagina 480]
| |
voor lomp en onwellevend als men jou zeide tegen iemand wien men eerbied en achting verschuldigd was. Het oude gebruik om den naam of den titel van den persoon dien men aanspreekt, te herhalen, klinkt in den mond van kinderen eerbiedig, in den mond van vrouwen bevallig, bij mannen wat laf en kinderachtig, bij iedereen ongekunsteld. Zie over dou en jou bl. 467, vs. 27 bl. 474 en vs. 29 bl. 475. 20. Tuutsje, zoen; zie vs. 20 bl. 473. 22. Han, hand; zie vs. 22 bl. 474. 27. Jou broer, uw broeder; zie vs. 27 bl. 474. 28. In 'e huus en uut 'e huus, in huis en buiten; zie vs. 28 bl. 475. 29. Nooit niet, deze dubbele ontkenning, in het hollandsch en nederlandsch eigenlijk een bevestiging, is uit de friesche taal, waar zij regel is, overgenomen; het is 't friesche nea net, of nimmer net. Zie vs. 29 bl. 435, nimmer nim, woordelijk: nooit geen. |
|