Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij[91. De stad Leeuwarden]b. De Nederduitsche taal in Friesland.Het nederduitsch, dat nevens het friesch in de provincie Friesland gesproken wordt, vervalt nader in drie verschillende tongvallen; namelijk: 1. De tongval van de friesche steden en van het eiland Ameland; deze is friso-frankisch. 2. De tongval van het Bildt; deze is ook friso-frankisch. 3. De tongval van Stellingwerf; deze is friso-saksisch.
De tongval van de steden Leeuwarden (friesch: Liowerd), Harlingen (fr. Harns), Sneek (fr. Snits), Bolsward (fr. Boälsert), Franeker | |
[pagina 462]
| |
(fr. Freäntsjer) en Dokkum vormt, met dien van 't eiland Ameland, een tamelijk afgerond geheel, een tongvallegroep, onder den naam van stadfriesch bekend. Deze naam is geheel verkeerd en kan zeer licht tot misverstand aanleiding geven. Want het is volstrekt geen friesch, geen zuiver friesch, noch ook een afzonderlijken tongval van de friesche taal, dat er in bovengenoemde plaatsen gesproken wordt. Nederduitsch, en wel, even als het hollandsch is, friso-frankisch nederduitsch is het, maar dat veel friesche klanken, woorden en vormen, veel friesche zinwendingen en uitdrukkingen in zich opgenomen heeft, dat een frieschen zinbouw heeft en dat ook op friesche wijze, met een frieschen tongslag (accent) wordt gesproken. Natuurlijk! Want de stedelingen in de friesche steden zijn oorspronkelijk zoowel echte Friezen als de plattelandbewoners die zuiver friesch spreken. In den ouden tijd hebben de friesche stedelingen dan ook, even als alle Friezen, hun eigene taal, friesch, gesproken. Zoo heel lang is dit trouwens nog niet geleden. Maar 't is moeielijk om den juisten tijd te bepalen, toen de stedelingen ophielden friesch te spreken en hun oude landstaal voor 't nederduitsch verwisselden. Dit is natuurlijk niet plotseling geschied, maar langzamerhand; hier eerder, daar, later. De grootouders zullen wellicht nog friesch hebben gesproken, terwijl de kleinkinderen onder elkander reeds de nederduitsche taal gebruikten. In de hooge standen der maatschappij zal wellicht het friesch als spreektaal reeds buiten gebruik zijn geraakt, terwijl het bij de geringere klasse nog in volle gebruik was. In het midden der zeventiende eeuw sprak men te Bolsward algemeen nog friesch. Langzamerhand heeft dus het nederduitsch de friesche taal buiten de steden gedrongen, maar nog niet volkomen. In de kleinste steden IJlst, Sloten, Workum, Hindeloopen, Staveren wordt nog zeer veel friesch gesproken; te Hindeloopen in een eigenen tongval (zie bl. 443); in de buitenbuurten en voorsteden van andere steden ook nog, b.v. op het Vliét, een voorstad van Franeker. In het laatst der vorige eeuw was de friesche taal in de druk bevolkte voorstad van Leeuwarden, het Vliet, ook nog vrij algemeen in gebruik. Ook heden ten dage is de oude landtaal nog niet volkomen uitgestorven in de leeuwarder voorsteden 't Vliet, Schilkampen, Olde-Galileën en Camstraburen. Tot aan de zestiende eeuw bleef de friesche taal algemeen in Friesland tusschen Flie en Lauwers, zoo wel in geschrifte als in 't dagelijksche verkeer, in volle gebruik; talrijke oude oorkonden van dien tijd bewezen dit. De zoogenoemde saksische regeering, die in 1498 en 1499 met Albebt, hertog van Saksen-Meissen begon, gaf in de steden aan de friesche taal den eersten knak. De laatste potestaat van | |
[pagina 463]
| |
Frieslandt, Juw Dekama van Baard, die in 1498 door genoemden saksischen hertog werd vervangen, was tevens de laatste echte Fries die over het land tusschen Flie en Lauwers regeerde. Van toen af werd voor alle geschriften door de regeering des lands uitgevaardigd of daarop betrekking hebbende, de nederduitsche taal gebruikt, en van toen af dagteekent het bestaan van het zoogenoemde stadfriesch, of beter: van de nederduitsche tongvallen der friesche stedelingen. De talrijke vreemdelingen, zoowel regeeringsleden, hoog geplaatste ambtenaren en legerhoofden, als burgers, handwerkers en kooplieden uit Holland en de andere nederlandsche gewesten, maar vooral ook van den Beneden-Rijn, uit Westfalen, Benthem en Oost-Friesland, die zich in de zestiende en in de zeventiende en achttiende eeuw voornamelijk, in de meer en meer in bloei toenemende steden Leeuwarden, Franeker, Harlingen, Sneek en Dokkum vestigden, en die allen nederduitsch spraken, droegen zeker ook veel bij tot het uitsterven van de friesche taal en tot de vorming van den steedschen tongval. Te Leeuwarden, als de hoofdstad en den zetel der regeering, zal men in de hoogste kringen der samenleving wel het eerst de friesche taal hebben laten varen. Langzamerhand hebben de burgerlieden en de leden der geringere standen (ouder gewoonte) daar en elders in de steden dit voorbeeld der aanzienlijken nagevolgd, zoodat thans in de friesche steden, behalve in de vijf kleinsten, binnen de oude stadswallen, de friesche taal geheel uit den mond des volks verdwenen is. Echter wordt door bijna alle stedelingen, behalve misschien door de vrouwen, in de hooge standen, de friesche taal verstaan en door zeer velen, als 't noodig is, gesproken. Met kooplieden en met allen die in de friesche steden veel met de friesch sprekende plattelandsbewoners in aanraking komen of van die hun bestaan hebben, is dit vooral het geval. Die friesch spreken, kunnen bijna allen ook friesch lezen, hoewel dit op de scholen ten platten lande zoo min als in de steden, niet wordt onderwezen. De talrijke volksaardige (populaire) werkjes in de friesche taal, van Dr. E. en Dr. J.H. Halbertsma, van Waling Dijkstra en T.G. van der Meulen en anderen, worden dan ook in de steden met niet minder graagte ontvangen en gelezen dan ten platten lande. Ook zijn de kriten Ga naar voetnoot1) Leeuwarden en Sneek van het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse niet de minst talrijke in leden, noch ook de minst belangrijke. Zelfs nog in het laatst der vorige eeuw werd er te Leeuwarden onder de laagste standen der samenleving, nog veel friesch gesproken, | |
[pagina 464]
| |
en niet slechts de leden van de hoogere standen verstonden de friesche taal en konden haar ook allen spreken, maar zelfs de edelaardige en waardige Maria Louisa, de weduwe van den frieschen stadhouder Jan Willem Friso, de overgrootmoeder van koning Willem I, oorspronkelijk een duitsche prinses, maar die tot haar dood te Leeuwarden bleef wonen, verstond niet slechts de friesche taal, maar als 't noodig was, sprak zij ook friesch. Ga naar voetnoot1) De tongval van Leeuwarden en van de andere steden in Friesland onderscheidt zich zeer gunstig van vele andere nederduitsche volksdialecten, en vooral van de friso-saksische tongvallen in Groningen, Drenthe en Overijssel, door een groote mate van zachtheid en welluidendheid, van fatsoenlijkheid en netheid in de uitspraak, indien ik dit zoo eens mag noemen. Ongekunsteld en zoetvloeiend is het zoogenoemde stadfriesch bijzonder; vooral in den mond der vrouwen uit den beschaafden stand klinkt het bevallig en aangenaam. Van daar ook dat het nog zoo algemeen, ook onder de hoogste standen der samenleving in de friesche steden, door den edelman, den hooggeplaatsten ambtenaar en den groothandelaar, voor zoo verre ze Friezen zijn, wordt gesproken, in tegenoverstelling van wat b.v. te Zwolle, te Arnhem, te Middelburg, te Breda geschiedt, waar de stedelijke tongval in den mond der aanzienlijken bijna geheel voor het hollandsch heeft moeten wijken en aan den burgerman is overgelaten. Van daar ook dat zoo menig onbevooroordeelde Hollander, die zich te Leeuwarden of in een andere friesche stad vestigt, na langen of korten tijd tracht om met meer of minder goed gevolg, den tongval van zijn nieuwe stadgenooten te spreken; een verschijnsel dat b.v. te Deventer, Groningen, Nijmegen, 's Hertogenbosch enz. waar de stadstongval minder zacht en welluidend, minder beschaafd is, niet gehoord wordt. Al mocht men nu ook het eerste geval aan de volkseigene (nationale) stijfheid cn trots der Friezen willen toeschrijven, het laatste is, vooral waar 't van den kant der dikwijls omtrent provinciale tongvallen zeer bevooroordeelde Hollanders komt, overtuigend. Toch begint ook te Leeuwarden, Sneek, Harlingen, enz. de stadstongval te kwijnen, en gaat er dagelijks veel eigenaardigs van verloren. Vooral de echt friesche woorden, uit de friesche taal overgenomen, slijten er uit, en worden door hollandsche vervangen. Uitdrukkingen als deze: ‘ik wudde soo kel, ik fiel op 'e knibbels del’, die voor vijftig jaren nog zeer algemeen waren, hoort men thans | |
[pagina 465]
| |
bijna niet meer. Men zeit nu: ‘ik wudde soo ferskrikt, ik fiel op 'e knieën neer,’ verwisselt dus de friesche woorden ‘kel, knibbel, del’ met nederlandsche, hoewel men deze laatsten toch nog op friesche wijze (ferskrikt) blijft uitspreken. Ook de eigenaardige wijze om van bijvoegelijke naamwoorden zelfstandige te maken, eveneens uit de friesche taal ontleend, en met het engelsche taaleigen overeenstemmende, b.v. grootens voor grootheid, (friesch: greatens, engelsch: greatnes) skrielens voor karigheid van het friesche skriel, karig, schraal, sterft langzamerhand uit, ofschoon men nog wel eens een gezonde, blozende, frissche, friesche maagd, die liever een fijn, bleek, hollandsch dametje zou schijnen, kan hooren klagen: 'k hè zun last fan roodens in miin gesicht! Andere eigenaardigheden echter blijven in den tongval der friesche steden, bij allen, trouw bewaard en in volle gebruik; zoo b.v. de lange u-klank voor de hollandsche ui: huus, huis; buge, buigen; ruum, ruim, zeit ieder ‘inboorling.’ Even zoo is het met de zuivere lange i-klank voor de hollandsche uitspraak der ij; b.v. tiid, tijd; blive, blijven; riip, rijp, enz. Uitzonderingen hierop zijn: lui, bui, fluit, stuit, frij, hij, zij, wij, mij, brij, fijf (echter fiiftien en fiiftich, zelfs fijf-in-fiiftich), lijë, krijë voor lijden en krijgen, die op de hollandsche wijze, maar wat doffer worden uitgesproken. Ook de zuivere uitspraak der g (als in de friesche taal en in 't fransche guerre, gourmand, grave) behoudt steeds het veld in den mond der friesche stedelingen, ofschoon ook de meeste onderwijzers alle mogelijke moeite doen om de dwaze en leelijke, rochelige uitspraak der hollandsche g (als ch) aan hun leerlingen in te prenten. De r schijnt voor de friesche stedelingen een moeilijke letter te zijn; in vele woorden wordt ze in het geheel niet uitgesproken, vooral niet als er een d of een t op volgt, b.v. in hart, hard, heerd (haard), weerdig (waardig), enz. Maar hoewel men in die woorden de r niet uitspreekt, laat men ze toch wel hooren; dat wil zeggen: men spreekt niet hat voor hart, peed voor peerd (paard) wood voor woord, maar zóo dat de klinkers die de r voorafgaan, den zelfden klank behouden, die de volgende r hun pleegt te verleenen, en zeit dus steert voor: staart, burst voor: borst, hij durst niet voor: hij durfde (dorst) niet, poort voor: poort, enz. Verder worden de letters z en v, waar ze als beginletters voorkomen, steeds als s en f uitgesproken, en de sch als sk, alles geheel op friesche wijze, b.v. soet, suur, swemme, side, suud, sunig, voor: zoet, zuur, zwemmen, zijde, zuid, zuinig; falle, froeg, fiig, fuul, fuust of foest voor: vallen, vroeg, vijg, vuil, vuist; skoppe, skine, skaap, skuun, skrive voor: schoppen, | |
[pagina 466]
| |
schijnen, schaap, schoen, schrijven. In het midden der woorden echter hebben z en v den zelfden klank als in het nederlandsch, b.v. huzen, dizze, fiver, blive, huizen, deze, vijver, blijven. De sch op het einde en in 't midden der woorden werd vroeger wel als sk uitgesproken, maar wordt thans evenwel meest in 't geheel niet gehoord; vroeger zei men minsk, fisken, mensch, visschen; thans is 't gewoonlijk mins, fissen, ofschoon bij oude lieden de sk in deze woorden nog wel wordt gehoord. Mosk, musch en mosken zeit men nog algemeen. Deze friesche uitspraak der z en v is ook bij de friesche stedelingen zoo vast ingeworteld, dat zij, ook bij alle aangewende moeite om hollandsch te spreken, haar toch nooit afleeren. Sommigen van hen mogen er al in slagen de g en de sch op de hollandsche wijze uit te spreken, de z en v blijven in hun mond steeds als s en f luiden. De meesten kunnen het niet eens hooren, dat de Hollanders die letters anders uitspreken dan zij, hoewel de Hollanders die eigenaardige uitspraak terstond opmerken, en komen er dus ook nooit toe, die uitspraak te veranderen. Het ruime gebruik dat de friesche stedelingen in hun dagelijksche omgangstaal van verkleinwoorden maken, en het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord in den tweeden persoon enkelvoud dou, nevens jou, geeft aan hun tongval veel kenmerkends. Het eerste doet hun dialect in den mond van jongelingen en mannen wel wat verwijfd klinken; zooveel te ongekunstelder en liefelijker echter luidt het, als meisjes en vrouwen het spreken. Het andere geeft er zoowel een tint aan van welwillendheid en gemoedelijkheid, als van kracht en degelijkheid. De verkleinwoorden worden gevormd door je en tje dat als tsje, eenigszins lispelende wordt uitgesproken, en door ke. Sommige woorden nemen je en tsje achter zich, b. v. boekje, hontsje, bursje (van burst), netsje, boekje, hondje, borstje, netje; anderen, en dat wel de meesten, ke; b.v. boomkee, huuske, swiepke, koeike, kalfke, boompje, huisje, zweepje, koetje, kalfje. Het is moeilijk om een regel op te geven, waarnaar de woorden met je en tsje of met ke tot verkleinwoorden worden gevormd, want er zijn zeer vele uitzonderingen, en voor eenige woorden zijn ook beide verkleiningsvormen in gebruik, b.v. kiinke en kiintsje, kindje. De ‘inboorlingen’ echter vergissen zich nooit daarin; hun uiterst fijn gehoor voor taalzuiverheid verhindert hen hierin, als in zoo menig ander geval, voor dwaling. Het aanhangsel tsje wordt op een zeer eigenaardige wijze uitgesproken, die de Hollanders slechts moeilijk, meestal in 't geheel niet kunnen nabootsen. Het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord dou, gij in het | |
[pagina 467]
| |
enkelvoud, geeft aan den tongval der friesche steden, gelijk reeds boven is gezeid, zoowel iets teeders en liefelijks, als iets ronds en degelijke. Dit is ook met het du, (doe) der Groningers, Drenthen, Overijsselaars, Gelderschen en Limburgers het geval. Jammer maar, dat ook dit woordje in den laatsten tijd vrij wat uit den tongval der friesche steden verdwijnt, even als du (doe) reeds sedert bijna drie eeuwen uit de hollandsche spreektaal is verdwenen. Sommige ontaarde, overbeschaafde Friezen beginnen het gebruik van dou lomp en onfatsoenlijk te vinden, terwijl het toch zoo schoon, zoo vertrouwelijk, zoo gemüthlich is. Naar mate het gebruik van het dwaze en onredelijke u als persoonlijk voornaamwoord bij de Hollanders in gebruik, in Friesland en elders veld wint, naar die mate neemt het gebruik van dou af, tot groote schade van het oorspronkelijke in de spreektaal. Wil men dan met alle geweld elkander niet meer met dou aanspreken, dat men liever het redelijke brabantsche gij neme, dan het bespottelijke hollandsche u. Dou wordt door de friesche stedelingen nooit gebruikt als de mindere tot den meerdere spreekt; dan zeit men: jou, en in den laatsten tijd ook u. Maar men hoort in den allerlaagsten stand der samenleving wel dat volwassene kinderen hun ouders met dou aanspreken. Dit wordt echter vrij algemeen als onbetamelijk aangemerkt. Het gebruik van dou geeft ook een groote mate van vertrouwelijkheid te kennen. Zeer intime vrienden, vooral jonge lieden, bezigen het gewoonlijk onderling; verder hoort men het van verliefde jongelui en ook van gehuwden onderling. Ook plegen veel eerwaarrdige oude mannen het steeds tot hun kinderen en kindskinderen en tot andere jongelieden sprekende, te bezigen. Jongelieden uit den lageren stand, ook al kennen ze elkander weinig of in 't geheel niet, gebruiken het altijd onderling, en anderen, die elkander in den regel met jou aanspreken, beginnen toch oogenblikkelijk met dou, zoodra ze in toorn ontstoken, elkander eens flink de waarheid zeggen en den mantel uitvegen. Moeders, die hun kleine kinderen liefkozen en vaders, die hun zonen, knapen of volwassene jongelingen, liefderijk en ernstig vermanen, bezigen het steeds. In het algemeen geeft het gebruik van dou te kennen, in de eerste plaats: liefde, vriendschap, kameraadschap, genegenheid, goeden wil, welbehagen, vertrouwen, hartelijkheid, maar niet minder een gevoel van meerderheid, ruwheid, wrevel, verstoordheid en gramschap. En om al deze verschillende gemoedsaandoeningen uit te drukken, is het uitermate geschikt. Als schrijftaal wordt de tongval van de inwoners der friesche steden zeer weinig gebruikt; minder dan dit met menig andere | |
[pagina 468]
| |
nederduitsche tongval het geval is. De oorzaak daarvan is, dunkt mij, dat deze of gene friesche schrijver die iets voor het volk wil schrijven en dit niet in de geijkte nederlandsche schrijftaal wil doen, daartoe gewoonlijk de friesche taal, het zoogenoemde boerefriesch gebruikt, waar men elders in Nederland en Duitschland daartoe dan het volkseigene dialect neemt. Nu en dan mag er eens in een of ander almanak of jaarboekje een vers of anecdote in den stedelijken tongval der Friezen voorkomen, en soms in dit of dat plaatselijk nieuwsblad het een of ander, maar daar blijft het dan ook bij. Slechts éen werkje, geheel in den leeuwarder tongval geschreven, is mij bekend; namelijk A. Jeltema, Het vermaak der slagterij, waarvan in 't jaar 1823 een vierden druk verscheen; wel een bewijs dat dit werkje in der tijd nog al in den smaak viel. Het heeft zeer weinig taalkundige waarde. In De Taalgids, dl. IX, komt een door mij geschreven opstel voor, over De leeuwarder tongval en het leeuwarder taaleigen. | |
91. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Leeuwarden.1872. (In nederlandsche spelling.)11. D'r waar 's 'n man in die hadde twiee seunen. 12. In 'e jongste fan die beide jonges seide teugen siin fader: fader! gee' mij miin part fan 't guud dat mij toekomt. In doe ferdeelde de oude man har 't guud. 13. In 'n bitsje later, doe 't de jongste al siin geld in guud bij mekaar fergaard had, is i op reis gongen nar 'n feer land, in daar het i siin guud d'r deur brocht in 'n slecht leven. 14. In doe 't i alles ferteerd hadde, kwam d'r 'n groote hongersnood in dat selde land in doe begon i gebrek te lijen. 15. In hij gong heene in ferfoegde him bij ien fan 'e burgers fan dat land, in die stuurde him op siin land om op 'e bargen te passen. 16. In doe wude die sieel wel graag siin buuk fol ete met 't freten dat de bargen fratten, mar gien ieen die 't er him wat fan gaf. 17. Doe kwam i tot indenken in doe seid i: hoe feul arbeiders | |
[pagina 469]
| |
fan miin fader hewwe overfloedig har brood, in ik fergaan fan 'e honger. 18. Ik sal opstaan in ik sal na miin fader toe gaan in ik sal teugen him segge: fader! ik hè' sonde deen teugen 'e hemel in teugen jou! 19. In ik bin niet meer weerdig da' 'k jou seun hut; stel mij mar geliik met ieen fan jou arbeiders. 20. In doe ston i op in i gong nar siin fader toe. In doe 't i nog feer fan huus of waar, doe sach siin fader him al, in die kreeg deeg met 'm te doeen; hij lieep him te gemoeet, fieel 'm om 'e hals in tuutte him. 21. Doe seide de seun teugen him: fader! ik hè' sondigd teugen 'e hemel in teugen jou in nou bin 'k niet meer weerdig dat se mij jou seun noeme. 22. Mar de fader sei teun siin knechten: breng hier gou 'ris 't beste pak kleeren in trek him dat an in geef 'm 'n ring an siin han in skunen an siin futen. 23. In haal 't meste kalf oek 'ris hier in slacht dat; late we ete in bliid weze! 24. Want dizze seun fan mij waar dood in nou is i weer levendig wudden; hij waar ferloren in nou hè' we 'm weerom fonnen. In doe begonnen se pret te maken. 25. In de man siin ouste seun waar op 't land, in doe die weerom kwam in dichte bij huus kwam, hoord' i hoe 't se songen in dansten. 26. In doe rieep i ieen fan 'e knechten bij 'm in froeg 'm wat of dat beduudde. 27. In die knecht seide him doe: wel! weet jou dat nò'-n't? jou broer is weer 't huus komen in nou het jou fader 't meste kalf slacht uut bliidskap dat 'r him gesond in wel weerom het! 28. Mar doe wudde die ouste seun nidig in stuums in hij wude niet in 'e huus komme. Doe gong siin fader sels na buten in bad 'r him suver om. 29. Mar hij gaf siin fader ten antwoord: kiik 's! ik dieen jou nou al soo mennig jaar in ik hè' nog nooit jou gebod overtreden, in jou hè' mij nog nooit n't ieemels 'n bokje geven, da' 'k oek 's met miin frinden froolik weze mochte! | |
[pagina 470]
| |
30. Mar nou dizze seun fan jou komen is, die 't jou guud bij de hoeren brocht het, nou hei je foor him 't meste kalf slacht. 31. Mar doe sei de fader teugen him: kun! dou biste ommers altiid bij mij, in al wat minen is, is dinen oek! 32. 't Is niet meer as bill'k dat wij froolik in bliid binne; want dizze broer fan dij waar dood in nou is i weer levendig wudden; hij waar ferloren in nou is i weerom fonnen. | |
Aanteekeningen.De kleine letters die lager gedrukt zijn, moeten niet uitgesproken maar wel gehoord worden. De iee en oee moeten duidelijk als tweeklanken worden uitgesproken en hebben een naslag van toonlooze e; het zijn de oud friesche tweeklanken ia en ua. De è klinkt als in het fransch. 11. Twiee, twee; zoo ook ieen, een, bieen, stieen, lieene, lieem, mieene, voor been, leenen, meenen, enz. De uitspraak van de zoo-genoemde scherpe, opene e als ie of iee, iea, is niet slechts zuiver friesch, maar komt ook thans nog in eenige hollandsche, vooral noordhollandsche tongvallen voor, even als in zeer veel groningsche, drenthsche en overijsselsche dialecten en in nagenoeg alle tongvallen van Zuid-Nederland. Vroeger was in Holland deze uitspraak zeer algemeen, vooral te Amsterdam, waar ze tegenwoordig nog niet geheel en al bij oude lieden in den geringen stand is uitgestorven. Oudtijds sprak te Amsterdam niet slechts iedereen zoo, maar men schreef zoo ook. Omstreeks het jaar 1400 werd de naam van een buurt of wijk van de stad Amsterdam, namelijk de buurt tusschen den Nieuwezijds-voor- en den Nieuwezijds-achter-burgwal, officieel geschreven: twisschen twien graften, tusschen twee grachten. Ga naar voetnoot1) De Amsterdammers van dien tijd hebben ongetwijfeld juist zoo geschreven als zij spraken; hoogstwaarschijnlijk hebben ze nog wel duidelijk twisken en niet twisschen gezeid. Twisschen twien graften is goed friesch. De Amsterdammers van den tegenwoordigen tijd zullen het moeielijk verstaan en begrijpen; maar voor de hedendaagsche Friezen is het duidelijk. De vormen seunen, seuns, sonen, soons wisselen elkander af. 12. Har, hun; ook wel hur en bij oude lieden hoor, en ook wel | |
[pagina 471]
| |
harren, hurren en hooren, naar verkiezing van den spreker, en zoo als de zoetvloeiende welluidendheid der spraak het maar eischt. 13. Bitsje, beetje; de oude Leeuwarders in de vorige eeuw spraken deze eigenaardige verkleinvorm tsje, lispelende als tse uit. In mijn jeugd, ruim twintig jaren geleden, heb ik dit nog wel gehoord. Een oude vrouw, die nabij onze school woonde, bewaarde des winters, als er sneeuw lag, onder schooltijd, voor ons onze sleetses (sleedjes); zij verkocht ons kantses (warme appels) en gaf ons, als we moede en dorstig waren van 't spelen en stoeien, 'n bitse (beetje) drinken in 'n skutteltse (schoteltje) uit 'n potse (potje). Zie ook Halbertsma, de Treemter, voorkomende in: Rimen ind Teltsjes, fen de broárren Halbertsma, bl. 129, waar de vader van het St. Anthoni-gasthuis te Leeuwarden ten jare 1740, sprekende wordt voorgesteld en die daar praat van kooltses (kooltjes), luedses (luidjes, menschjes; zie vs. 15 bl. 16) mantses (mannetjes) enz. Men zie vooral ook de aanmerking daar bij, die in dat werk op bl. 131 voorkomt. In der daad zeer merkwaardig is het dat ook de inwoners van de stad Belle(fransch: Bailleul) in Frankrijk (Fransch-Vlaanderen), die nog nederduitsch, natuurlijk in den vlaamschen tongval spreken, ook dezen vorm tse voor de verkleinwoorden gebruiken, even als de oude Leeuwarders nog in deze eeuw deden, en dat de andere fransche Vlamingen juist aan die eigenaardige uitspraak de Bellenaars herkennen. Zoo hebben de kinderen te Belle een oud liedje dat door hen bij zeker spel, een rei- of rondedans, gezongen wordt en dat luidt: 'k Goa zoo wal om kloavers te zoaien,
In 't groen landetse;
Amme tiid, we zoe'n ze moaien,
Joefrouwe, keert joe manteltse.
Verder zeit men te Belle: mannetse, wuvetse, schoaptse, mannetje, wijfje, schaapje. Dit tse van de Bellenaars zoowel als het tsi van de Utrechtenaars en het tsje van de Leeuwarders is een overoude uitspraak van de letter k. Deze uitspraak, vroeger bij alle germaansche volken, en bij de skandinaafsche volken thans nog, zeer bekend, is onder anderen nog merkbaar in het friesche woord tsjerke, bij Gysbert Japicx tzercke, op Schiermonnikoog tjurk of tjörk en in 't engelsch church, voor 't nederlandsche kerk; ook in het friesche tsîs, tzîs, tsjîs, het engelsche cheese, kaas; het friesche tsjerne, karn; het friesche tsjettel, ketel; het friesche meitsje, weitsje, ploaitsje, maken, waken, plukken, het friesche Snits, Sneek, Tsjonger, Kuinre, enz. Zie 2 bl. 358 en vs. 11 bl. 174 op sjêrl. Het landetse, manteltse, mannetse, wuvetse, schoaptse der Belle- | |
[pagina 472]
| |
naars en het mantse, kantse, kooltse der oude Leeuwarders stem dus beide volkomen overeen met de vormen landeke, mantelke, manneke, wijfke, schaapke, kanneke, koolke, enz. En werkelijk wordt ook te Leeuwarden zoowel manneke en manke als mantsje gezeid. 14. Groote hongersnood, bij oude lieden ook wel grooate hongersnooad, zoo mede brooad, slooat, gooar, vuil, enz. even als of deze oo een tweeklank was van de volkomene o en de onvolkomene a. De ooa klank in deze woorden komt in vele nederduitsche, vooral noordnederlandsche tongvallen voor. 15. Bargen, varkens; barg is het friesche baerg. De geslachtsnaam is barg; maar het mannelijke varken heet beer en het vrouwelijke soeg; de jongen, als elders, biggen. Oudtijds schijnt men ook wel swiin te hebben gezeid, dat tegenwoordig nooit gehoord wordt; althans een bijzonder soort van grof gebak dat vooral door de broodbakkers ten platten lande wordt vervaardigd, met anijszaad er in als specerij, heet in Friesland: swinemaachje. Zie vs. 16 bl. 289 op baggen. 16. Wude, wilde (woude, wou), ook wel wu; evenals sude (zoude, zou) en su. Deze spreekwijzen sude en wude zijn vooral den Leeuwarders zeer eigen; zij worden daarom wel door andere Friezen, vooral door hen die gewoonlijk de friesche taal spreken, bespot. Dezen zeggen er van: de Leeuwarders suden wel en zij wuden ook wel, maar zij dursten (durfden, dorsten) niet. Eten en freten; de Leeuwarders onderscheiden beide woorden; de mensch eet bij hen en de dieren frete (oudtijds ook wel frette); zie vs. 17 bl. 380 op èten. Eten en vreten is in alle nederduitsche tongvallen onderscheidenlijk bekend, maar in zeer vele tongvallen, vooral in de hollandsche, wordt, als een gevolg van een dwaze, overfijne beschaving, 't onschuldige vreten voor ‘onfatsoendelijk’ gehouden. Ten gevolge daarvan raakt te Leeuwarden freten ook al in verval, en begint men daar ook al te zeggen, in navolging van dwaze Hollanders, dat de dieren een hoofd, beenen en een lijf hebben, in plaats van 'n kop, pooten en 'n bealch (balg), en dat ze eten, in plaats van vreten. 17. Brood; zie vs. 14 hier boven. 18. Ik sal, oudtijds ook wel ik sel, wij selle; zie vs. 18 bl. 410. Deend, gedaan; ook wel deen, daand, daan, gedaan en zelfs wel gedeen, al naar verkiezing van den spreker, en of hij een zoogenoemd beschaafd, hollandsch air wil aannemen. 20. In tuutte him, en zoende hem. Tuten, zoenen, even als tuut, tuutsje, zoen, kusje. Dit tuutsje is een zeer goed, oorspronkelijk, | |
[pagina 473]
| |
echt nederduitsch woord, maar dat den Leeuwarders ook al te plat in de ooren begint te klinken. Even als het latijnsche osculum, zoen, gevormd is van os, mond, en eigenlijk mondje beteekent, zoo is ook het tuutsje der friesche stedelingen gevormd van het oude nederduitsche woord tuut, toet, toot, dat eveneens mond beteekend en nog in tuit voortleeft; b.v. de tuit van een ketel, die ook in de friesche steden tuut wordt genoemd. Het woord toet is in de friesche taal ook nog aanwezig in de beteekenis van mond, hoewel het tegenwoordig in die beteekenis weinig wordt gebruikt. Als de moeders ten platten lande haar kinders willen waarschuwen dat de spijze, die zij hun voorzetten, nog te heet is om terstond gegeten te worden, zeggen zij wel schertsende: hiete biite boete banne toete net!’ Dat is in zuiver friesch: hiete (of hjitte) bite, Boëte! barn' de tûte net, en in 't nederlandsch wil dat zeggen: heete beet, Bote! Ga naar voetnoot1) brand den mond niet! Dit relletje is ook geschikt om door de kinderen dikwijls te worden herhaald, opdat ze vlug en duidelijk spreken leeren. Maar veel friesche huismoeders van den tegenwoordigen tijd, al zeggen ze dit relletje ook aan haar kinderen voor, verstaan er de beteekenis niet meer van. Het oude woord toot is ook nog aanwezig in 't woord totelokken, bij den zeeuwschen boerestand wel bekend. Het tuutsje der friesche stedelingen (zie vs. 20 bl. 478) is dus, even als het latijnsche osculum ook, letterlijk mondje. De uitdrukking: iemand een bekje geven, voor: iemand kussen, wordt ook hier en daar wel eens schertsender wijze gezeid; de oude Leeuwarders gebruikten deze uitdrukking ook wel eens in overdrachtelijken zin en zeiden: Kom! gee' dat kiin 's 'n bekje! als ze iemand aanspoorden eens uit zijn glas te drinken. In de Betuwe noemt men nog heden een kus 'n munje (mondje). Maar zeer merkwaardig is het, dat het friesche tuutsje juist in de zelfde beteekenis, ook in de vlaamsche spreektaal voorkomt. Zoo zeit men zoowel te Greeraartsbergen in Oost-Vlaanderen als vrij algemeen in West-Vlaanderen totje, totjen, tootje, toitje, tuitje voor: kus; in West-Vlaanderen is tote ook mond en bek. In een eenigszins anderen vorm is dit zelfde woord in de zelfde beteekenis ook in Groningerland en Oost-Friesland in gebruik. In het westerkwartiersch (zie vs. 20 bl. 421) is een kus 'n doetje. In de stad Leer zeit men: hei doetjede (naar hoogduitsche spelling: duutjede) hum en te Nesse bij Norden: he toetjede (naar hoogduitsche spelling: tuutjede) hum, hij zoende hem, terwijl men in het stadje Esens een kus 'n duut (naar hoogduitsche | |
[pagina 474]
| |
spelling: düüt) noemt. Ook is in Dithmarschen en elders in Noord-Duitschland duut en duutj (naar hoogduitsche spelling: düüt en düütj) voor kus in gebruik. Dat nu zoowel het duut der bewoners van Dithmarschen als het duut, toet en doet der Oost-Friezen, zoowel het tuutsje der Friezen tusschen Flie en Lauwers, als het tootjen en tuitje der Vlamingen een woord is, dat van toot, toet, tuut en tuit afkomt en mondje beteekent, is duidelijk en openbaar. Een nieuw bewijs voor het feit dat de spreektaal der friesche stedelingen met sommige vlaamsche tongvallen eenige overeenkomst heeft, zooverre als er in beide tongvallen veel oude, zeer goede en zuivere, echt nederduitsche woorden zijn overgebleven, die uit de spreektaal der Hollanders reeds lang verdwenen zijn of voor fransche woorden hebben plaats gemaakt, tot groote schade voor de oorspronkelijkheid en zuiverheid dier spreektaal. Zie vs. 20 bl. 421 op doetje. 22. Han, hand. Het is een eigenaardigheid in den tongval van Leeuwarden en van de andere friesche steden dat men de sluit-d achter een n in vele woorden niet uitspreekt, een eigenaardigheid die uit de friesche taal is overgenomen. Zoo zeit men han, hand; pon, pond; wiin, wind; mon, mond; hon, kiin, enz.; ook in 't meervoud: hannen, ponnen, honnen; echter kiinders; eveneens in vervoegingen: ik ston, ik stond; dou bonst, gij bondt; jimme hewwe 't fonnen, gijlieden hebt het gevonden. Zoo ook 'nawen! goeden avond! fine, bine, wine, sline (slinden, verslinden), vinden, binden, winden, al snoepende slikken, enz. Uitzonderingen zijn: land, rand, band, grond, rond. Zie de vertaling in den tongval van Kortrijk. 22. Skunen, schoenen, en futen, voeten; te Brussel (Noord), te Schaarbeek, Woluwe, enz. worden deze woorden als schunen en vuten uitgesproken. 23. Oek, ook, is slechts eigen aan den leeuwarder tongval; in de andere friesche steden zeit men ok. Zie vs. 29 bl. 478 en vs 23. van de vertaling in den tongval van Antwerpen. 27. Jou broer; de knecht, die den zoon van zijn meester herkent en in hem dus een meerdere ziet, spreekt dezen daarom met jou aan en niet met dou, zooals hij anders zekerlijk tegen iederen jongen en iederen verachtelijken bedelaar zou zeggen die zoo verliederlijkt was. Hij zeit dus jou broer en jou fader en niet diin broer en diin fader. Zie bl. 467 en vs. 29 bl. 475. Bliidskap, blijdschap; ook wel bliidens. Zie bl. 465. Dat 'r him, voluit dat er him, dat hij hem. De knecht zeit hier er in plaats van hij of i, zooals overigens in onze vertaling voor 't persoonlijke voornaamwoord in den derden persoon enkelvoud voor- | |
[pagina 475]
| |
komt. Er in plaats van hij wordt vooral door menschen uit den kleinen burgerstand in de friesche steden gebruikt; in de kleine steden meer dan te Leeuwarden. Daarom wordt er hier ook den knecht in den mond geleid. Menschen, die altijd gewoon zijn de friesche taal te spreken, gebruiken dit er altijd, als ze eens, zoo als zij 't noemen, stedsk, steds, (den tongval der stedelingen, steedsch) willen spreken. 28. In 'e huus, in huis, van den ouden vorm in den huze. Het friesch heeft ook în 'e hûs. 29. Hier zeit de zoon jou tot zijn vader, dat hij gewoonlijk niet zou doen; in den regel zou hij den vadernaam telkens herhalen en het persoonlijke voornaamwoord vermijden. (Zie vs. 18 bl. 479). Maar 't is een volwassene zoon, die al jaren bij zijn vader in dienst is, en die thans, opgewonden van verontwaardiging en verblind door ergernis en afgunst, de kinderlijke eerbied voor zijn ouden vader vergeet en hem met jou aanspreekt. N't ieemels, niet eenmaals, niet eenmaal, niet eens. 30. Hoeren in snoeren; zie vs. 13 bl. 197 op hoar'n un snoar'n. 31. Kiin, kind; zie vs. 22. bl. 474 en vs. 31 bl. 414. Dou, gij; de vader die zijn vertoornden zoon liefderijk en zacht te recht wijst, spreekt hem met dou aan. Zie bl. 467. |
|