| |
| |
| |
| |
[88. De stad Workum, omstreeks het jaar 1800]
Zooals hier boven reeds is gezeid, wordt tegenwoordig in Friesland
de friesche taal overal tamelijk gelijkvormig gesproken en wijkt slechts in de
stad Hindeloopen en op het eiland Schiermonnikoog de friesche
volkstaal zóo aanmerkelijk af van het gewone friesch, boere- of
land-friesch of den dialectus communis der friesche taal in Friesland
tusschen Flie en Lauwers, dat ze werkelijk een
afzonderlijken tongval vormt. Vroeger evenwel was dit anders; toen kwamen de
menschen uit de verschillende plaatsen en landstreken minder met elkander in
aanraking, vermengden zich minder onderling en had daardoor iedere plaats, elke
landstreek zijn eigene bijzonderheden, vooral wat de volksspraak betrof. Maar
vooral de bewoners van den zuidwesthoek der provincie, de grietenij
Hemelummer Oldephaert en Noordwolde met het
zuidwestelijke deel van Wonseradeel bevattende, onderscheidden
zich scherp van de overige Friezen in kleeding en zeden, en niet minder door
den eigenaardigen tongval waarmede ze de friesche taal spraken, zoodat deze
tongval een geheel afzonderlijk dialect van het friesch vormde, dat bij de
andere Friezen onder den naam van zuidhoeksch-friesch bekend was. Vooral in de
steden Workum, Hindeloopen en Staveren, te
Makkum en in de dorpen Molkwerum, Koudum, Warns,
Scharl en in de visschersbuurt Laaksum heerschte dit
zuidhoeksch, ofschoon al deze plaatsen onderling ook weer van elkander in
tongval verschilden. In de zeventiende en achttiende eeuw, toen al deze
plaatsen, en vooral Makkum, Workum, Hindeloopen en
Molkwerum door de scheepvaart op de Oostzee (Rusland, Polen,
Oud-Pruissen) een hoogen trap van bloei en welvaart hadden bereikt, die door de
engelsche oorlogen en vooral in den ongelukkigen, treurigen ‘franschen
tijd’ geheel verloren ging, toen stond ook het zuidhoeksch-friesch geheel
op zich zelve. Nog in het begin van deze eeuw was er nog veel van dat oude
zuidhoeksch aanwezig en sprak men het in de genoemde plaatsen en vooral te
Hindeloopen, Workum en Molkwerum nog bijna algemeen. Thans is dit alles zeer
veranderd. De handel en zeevaart verliepen, de bevolking veranderde en
verminderde, geheele straten werden te Hindeloopen vooral en te Staveren
afgebroken, omdat er geen bewoners meer waren voor de huizen; men begon zich
meer op landbouw en veeteelt toe te leggen en kwam daardoor meer in aanraking
met de andere Friezen die het gewone friesch spraken, en het oude zuidhoeksch
verliep geheel en al en loste zich in het gewone friesch op. Slechts in de stad
Hindeloopen heeft zich de eigenaardige tongval, die trouwens ook in vorige
eeuwen zich steeds scherp van alle andere zuidhoeksch-friesche tongvallen had
onderscheiden, tot op den huidigen dag bewaard. Overal elders | |
| |
in
den zuidwesthoek van Friesland spreekt men thans het gewone friesch, al kan de
oplettende hoorder de bewoners van deze streek toch nog steeds aan enkele
bijzondere klanken en woorden en aan een anderen tongslag (accent)
onderscheiden en herkennen.
Dit oude zuidhoeksche friesch onderscheidde zich in der tijd van
het gewone friesch zeer gunstig door zekere netheid en beschaving in de
uitspraak. Het was zeer zuiver friesch en had door den invloed van het
hollandsch niet zoo veel geleden als het tegenwoordige gewone friesch. In
Professor Ev. Wassenbergh's
Taalkundige bijdragen tot den frieschen
tongval komt op bl. 149 een opstel voor, getiteld:
Vrymoedygheit van een huisman, dat in dezen thans bijna volkomen
verdwenenen zuidhoeksch-frieschen tongval is geschreven, maar ongelukkig in een
zeer slechte spelling is opgesteld.
Het zuidhoeksch-friesch van Makkum onderscheidde zich
van ander friesch en ander zuidhoeksch-friesch onder anderen door de woorden
bjern (bjen), kind, gewoon fr. bern (ben);
brigge, brug, gew. fr. bregge; ûtdoagje, uitdooven, gew.
fr. ûtdoawje; djeer, jaar, gew. fr. jier; djemme, gij, gew.
fr. jimme, enz.
In de stad Workum (friesch Woarkum,
Warkum) vooral, waar de eigene workummer tongval nog in het begin
dezer eeuw algemeen door de ingezetenen werd gesproken, muntte dit friesch door
zuiverheid uit. Maar ook hier is het bijna geheel verloren gegaan. De voorname
lieden en de deftige burgers spreken tegenwoordig te Workum het zoogenoemde
stadfriesch, even als in de grootere friesche steden; en de geringere burger
met den arbeider spreekt tegenwoordig in die stad, ja! nog friesch, maar een
friesch dat seer veel van het oude zuidhoeksch-friesch en van de
oorspronkelijke zuiverheid heeft verloren en thans nog slechts weinig of niets
verschilt van het gewone friesch.
Door de vriendelijke inlichtingen en mededeelingen die ik door de
welwillende hulpvaardigheid van den heer H. Brandenburgh , oud
boekdrukker en boekhandelaar te Workum, aangaande den oud workummer tongval
mocht ontvangen, ben ik in staat gesteld eenige nadere bijzonderheden
daaromtrent mede te deelen.
Zoo luidde de a in vele oud workummer woorden bijna geheel
als de heldere o in 't nederlandsche hok, pot, maar eenigszins
langer; men zei kåt, kat; låtte, lat;
måtte, mat; håån, hand;
såån, zand en ook 't telwoord zeven;
båån, band; kåntsje, kannetje; enz. Deze
uitspraak is nog niet geheel verdwenen. Die a als heldere o
uitgesproken, wil ik in 't vervolg, ook in de vertaling in den workummer
tongval, als å schrijven. De tweeklank ea had een
eigenaardigen | |
| |
klank, die moeielijk te beschrijven is. Overal
elders in Friesland spreekt men die klank zóo uit, dat men er nog een
naslag van a of æ (ä) of van toonlooze e
achter laat hooren, b.v. brea-a of brea-e, brood; lea-a of
lea-e, leden; klea-an of klea-en, kleederen, enz. Te
Workum werd die naslag niet gesproken; men zei kortaf: brea, dea, met
een eenigszins stijve tong. In sommige woorden had de o ook een anderen
klank als elders, helderder of opener; b.v. in, holle, hoofd,
wolle, willen, ik wol it dwean, ik wil het doen, wol, wel,
dåt wiit ik wol, dat weet ik wel, hadden den zelfden klank als de
o in de nederlandsche woorden hol, bol, mol, enz.; terwijl in het
gewone friesch de o in die woorden dof is. In wol echter, wol van
het schaap, is de o dof, even als overal in Friesland en Holland. Zoo
ook in djippe dolte en droege dolte, namen van twee vaarwaters
ter weerszijden van de stad, die hun naam hebben van dolle, delven, even
als de stad Delft in Holland, het stroompje de Delft bij
Haarlem, de straat de lange Delft te Middelburg en de
Delft, de binnenhaven te Emden. De heldere o verving ook de
e van vele woorden in het gewone friesch; zoo zei men, even als overal
in den zoogenoemden Zuidhoek: sotte, zetten, gewoon friesch sette;
notten, netten; kol, verschrikt, gewoon friesch kel; dol,
neder, gewoon friesch del, nedersaksisch dal, dale; holpe,
helpen; kjold, koude, gewoon friesch kjeld; spjolde, speld,
gewoon friesch spjeld. Sot 't skarm iin 'e hardsharne
in sot de karsse op 'e teafel dol zei men voor het gewoon
friesche: set 't skerm în 'e hirdsherne end set de kears up 'e tafel
del, zet het scherm (vuurscherm) in den hoek van den haard en zet de kaars
op de tafel neder. Andere woorden die in het gewone friesch een zuiveren openen
a klank hebben, worden te Workum met den tweeklank
ea uitgesproken; b.v. dwean, gewoon friesch dwaen, doen;
dreage, gewoon friesch drage; sea, gewoon friesch saed,
nedersaksisch söd, in Dithmarschen sod, een put, welput,
enz.
In vele woorden kreeg de oorspronkelijke oe klank bij
buiging en samenstellingen den onvolkomenen u klank (umlaut); b.
v. broer, broeder, werd brurren, broeders; fjoer, vuur,
werd fjurren, vuren en fjurrig, vurig; van
Sjoerd, een mansnaam, het noorsche Sigurd, kwam
Sjurd-om, oom Sjoerd, en de verkleinvorm en vrouwenaam,
Sjurtsje, ook elders in Friesland gebruikelijk; van
foer, voeder, kwam furje, voederen en furring, voering. De
zachte, lange o, bijna de zuivere duitsche u of nederlandsche
oe, werd ook somtijds gebruikt waar men elders oa hoort; b.v.
bole of boole, wittebrood; loge of looge, vlam;
oof, af; oon, aan, moolke, melk, elders moalke,
malke,enz.
In sommige woorden die in het gewone friesch een onvolkomenen
| |
| |
uklank hebben, die uit ir ontstaat, liet men te
Workum, meer naar hollandsch spraakgebruik, den helderen
aklank hooren; b.v. hard, hard, in gewoon friesch
hird, spreek uit hud; ward, word, in gewoon friesch
wird, spr. wud; wark, werk, in gewoon friesch wirk, spr.
wurk.
De oudfriesche tz, tegenwoordig algemeen als tsje
uitgesproken, die met de nederlandsche en duitsche k overeenkomt, werd
te Workum, even als ook te Hindeloopen en elders in den Zuidhoek, eenvoudig als
s uitgesproken; b.v. sarke, kerk, gewoon friesch tsjerke,
schiermonnikooger friesch tjörk, wangerooger friesch sjirik,
sagelter friesch serke, noordfriesch särk, sjörk,
sjerk; zweedsch kyrka (spreek uit tjeurka), enz. Verder
settel voor tsjettel, ketel; sies voor tsjies,
kaas, enz.
Nog volgen hier eenige oud workummer woorden, die thans
grootendeels reeds uit den mond van het workummer volk verdwenen zijn.
Monle, molen; gewoon friesch mûnle, spreek
uit: moenle, tegenwoordig meestal mole, te
Leeuwarden möln of möäln, met dubbel
gebrokenen oklank.
Leep, kievit; gewoon friesch ljiep.
Larts, leeuwerik; gewoon friesch ljurk,
ljuerk. Dit workummer larts is volkomen het zelfde woord
als het engelsche lark, het deensche laerke, het zweedsch
lärka, enz. De k en ts zijn wisselletters; zie hier
boven het voorbeeld van tsjerke, tzerke, serke, sarke, kerk, vs, 11 bl.
174 op sjêrl en 2 bl. 358.
Strutte, straat; gewoon friesch striette, strjitte.
Zoo werd er oudtijds door den stadsomklinker uitgeroepen: Iin 'e
begiinestrutte binne jonge lartsen to keep; 't stik 'n stouwer!
In de bagijnestraat zijn jonge leeuwerikken te koop; het stuk een stuiver!
Heit en mem, vader en moeder, even als overal elders
in Friesland, behalve te Hindeloopen. Maar vader en moeder van het
weeshuis werden door de weeskinderen feer en moer genoemd.
Feer en moer zijn samentrekkingen van de oud friesche woorden
feder en moder. Voor twee eeuwen werd moor of moar,
moeder, ook nog in den gewonen frieschen tongval gebruikt; b.v. in
Gysbert Japicx's schoon dichtstuk
Tjesck-moars see-ængste: ‘Tjesck-moar seag, fen
fiere weagen,’ nevens mem, in dat zelfde gedicht:
‘Wif, môcht Mem de holle' opstecke!’ De vorm
feer, vader, is nog heden ten dage te Hindeloopen in gebruik; te
Molkwerum zei men oudtijds fæer. Zie vs. 12 bl.
435.
Fere, varen, gewoon friesch: farre, Van dit
zuidhoeksche fere had | |
| |
men, door breking van den klinker,
nog de woorden fjerman, veerman, eigenlijk de veerman of
beurtman en overdrachtelijk het veerschip of beurtschip;
fjerskip, veerschip en fjerkje, spelevaren, waarvoor Gysbert
Japicx nog fearckjen met den ongebrokenen klank heeft, b.v.
‘Fearckjen, fisckjen, ynne sletten.’ Te Hindeloopen is
spelevaren nog heden farkelje. Merkwaardiger wijze komt
varkelen, spelevaren, ook in het westvlaamsch voor.
Stouwer, (met den doffen frieschen ouklank, door
sommigen ow gespeld), stuiver, gewoon friesch: stoer.
Skeisje, duit, meervoud skeis; kwam ook onder den
vorm skeissen in het gewone friesch voor; zoo begint nog een overoud
friesch mearke (kindervertelseltje, märchen) aldus: Der
wier ris en ald, ald wîfke, dat fûnd en houten skeissen, dat in
den leeuwarder tongval luidt: d'r waar ris 'n oud, oud wiifke, die fon 'n
houten duitsje.
Portte, voorhoofd. Dit vreemde woord schijnt mij
toe oud friesch van bewesten Flie te zijn Immers komt het onder
den vorm poot nog voor in den tongval van Andijk in
Noord-Holland.
Frye, vragen, gewoon friesch: freegje, door
uitslijting der zachte g. Zoo zei men: Ik sål Siitske frye
ås jer maai wol, de åde waai om, dån sålle wi iin 't
hoof reade baaien ite; ik zal aan Sijtske vragen of zij mee wil, de oude
weg om, dan zullen wij in den hof roode bessen eten.
Fåån, maagd, meid, in gewoon friesch
faem; ook nog te Hindeloopen en oudtijds te
Molkwerum faan; het oud friesche woord voor maagd is
fona, en heden ten dage is meisje in den friso-saksischen tongval
van Harlingerland in Oost-Friesland nog fohn; zie bl. 187.
Het workummer fåån stond dus nader aan den oorspronkelijken
vorm dan het hedendaagsch friesche faem, in verkleinvorm fanke en
famke. Men had oudtijds te Workum ook het woord
fånnebarn, woordelijk maagde- of
meidekind voor klein meisje, het west-vlaamsche meisejong;
zie vs. 11 bl. 304 op zeuns.
Baaie, zwemmen, en swomkje, baden, in het water
loopen, terwijl in het gewone friesch zwemmen sile is en baden
baaie. De workummer woorden baaie en swomkje werden echter
slechts van menschen sprekende, gebruikt. Het zwemmen van de dieren noemde men
sile; dit woord beteekent ook: zeilen met een vaartuig.
Taaie, dooien; gewoon friesch: teie.
Toorn, toren; gewoon friesch: tûr
(spr. toer).
En leavens pompier, zoo noemden de oude Workummers een
blad papier; in het engelsch is leaf zoowel een boomblad als
een blad papier. Een boomblad was bij de oude Workummers echter
bembled. | |
| |
Tjinst, dienst, gewoon friesch tjenst, thiënst,
tsjenst, maar bij de oude Workummers (ook elders in Friesland, als te
Hindeloopen tæænst) ook koorts; de troddedeis tjinst
was de derdendaagsche koorts. Zie vs. 15 bl. 163 op tjonst.
Kaaie, aanzeggen; b.v. de burren kaaien om to
lieden, de buren aanzeggen, dat voor een doode de torenklokken moesten
geluid worden. Een doode te beluiden was bureplicht.
Friej en snien was vrijdag en
saturdag, gewoon friesch: freed en sniünd (spreek uit
snieun, zie bl. 428).
Zondag was als elders in Friesland snein. Zie bl.
428.
Skeapot, puthaak; te Hindeloopen
skaaipet; dit vreemde, elders in Friesland onbekende woord weet ik niet
thuis te brengen.
| |
88. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van
de stad Workum, zoo als die nog omstreeks het jaar 1800 daar algemeen gesproken
werd.
Medegedeeld door den heer H. Brandenburgh, oud boekhandelaar
te Workum. Maart 1871. (In eigene friesche spelling).
Ievangeelje fån Lukås, kapittel fiiftjen,
fars ellef to twa-in-triitich.
11. Der wier 'ris en minske, dy hie twa soannen.
12. In de jongste fån jer saai tjin siin heit: heit! jean my
't part fån 't gud, dåt my tokomt. In hy deelde jerren
't gud.
13. In net fule deagen der nei is de jongste soon, ås hy
ålles by 'n or pakke hie, forreisge nei en fier oofgelegen
låån; in der het er siin gud trochbrocht, iin en oerdwealsk
libben.
14. In ås er ålles fordiend hie, koom der en grutte
hongersniet iin dåt solde låån, in hy begiing brek te
lyen.
15. In hy gieng hinne in foege him by ien van de borgers fån
dåt solde låån; in dy stjoerde him op siin låån,
om de bargen to weidjen. | |
| |
16. In hy woe wol graag siin boek folle mei 't foer, dåt de
bargen frietene; mar nimmen joeg it him.
17. Do koom er to him salm, in saai: ho fule arbeiders
fån uus heit hewwe oerfloed fån brea, in ik forgean fån
honger!
18. Ik sol opstean in nei uus heit gean, in ik sol tjin him sizze:
Heit! ik hew soendige tjin de himel in for jou.
19. Ik bin net mear wardig jou seun noemd to
warden; meitje mij ås ien fån jou arbeiders!
20. In do giing er nei siin heit to. In ås er nog fier
fån hem oof wier, seag siin heit him, in dy wardde mei
iinerlike oentferminge oondiend; hy roon nei him to, foel him om 'e håls
in tuutte him.
21. In de soon saai tjin him: heit! ik hew soendige tjin de himel
in for jou in ik bin net meer wardig jou soon neamd to
warden.
22. Mar de heit saai tjin siin feinten: bring hjir dalik de beste
klean, in dog se him oon; in jean him en ring oon siin håån in
skunnen oon 'e futten.
23. In bring 't meste keal in slachtje 't; lit uus iite in froliik
wezze!
24. Wånt dizze soon fån my wier dea, in hy is wer
libben warden; hy wier forlernd in hy is wer foenden. In
jer begoengen froliik to wezzen.
25. In de mån siin ådste soon wier in 't fjild in do
dy koom in by 't hoes wier, hjerdde hy 't sjongen end 't
spiiljen.
26. In ien fån de feinten bij hem roft hewwende, fryde er
him, wat dåt wezze mochte.
27. In dy saai tjin him: jou broer is komd in jimme heit het 't
meste keal slachte, omdât er him gesoend wer kriige het.
28. Mar hy wurdde lilk in woe net iin 'e hoes gean. Do
ging siin heit nei buten, in fryde 'r him om.
29. Mar hy saai tjin siin heit: sjoch! ik tjinje jou nou so fule
jirren, in ik hew nooit tjin jou bifellen hånle, in jou hewwe my nooit en
bokje joend, dåt ik maai miin frjeunen froliik wezze mochte.
30. Mar nou dizze soon fån jou komd is, dy jou gud maai
hurren trochbrocht het, hewwe jou for him 't meste keal slachte.
| |
| |
31. Do saai de heit tjin dy soon: barn! dou biste
åltiit by my, in ål wåt miinen is, is diines.
32. Min hjerdde dån wol froliik in bly to wezzen:
wånt dizze broer fån dy wier dea in hy is wer libben
warden; hy wier forlernd in hy is foenden.
| |
Aanteekeningen.
De letters die kleiner zijn en lager afgedrukt dan de anderen,
moeten niet uitgesproken, wel eenigszins gehoord worden. De klank oe in
de woorden boek, buik, joeg, gaf, soendige, gezondigd,
oentferminge, ontferming, foenden, gevonden, begoengen,
begonnen, hoes, huis, gesoend, gezond, joend, gegeven,
moet volstrekt niet als de tweeklank oe uitgesproken worden, maar
nauwkeurig zóo als de zuivere hoogduitsche u. De oe in
foege, vervoegde, in oerdwealsk, weelderig, stjoerde,
stuurde, woe, wilde, oerfloed, overvloed, foel, viel enz.
is een tweeklank. De aring; moet als geslotene oa, dus
ongeveer als een heldere, scherpe o worden uitgesproken.
17. To him salm, tot zich zelven; zelf is
salf, ik zelf ik salf, maar bij verbuiging werd het salm
of salm, evenals in het oorspronkelijke oud friesch en in het
hedendaagsche hindelooper friesch self, selm of selm,
sem. Zie vs. 17 bl. 417, vs. 17 bl. 460 en vs. 17 bl. 209.
26. Roft, geroepen; gewoon friesch ruppen (spr.
roppen met doffe o); hindelooper friesch roapt; te
Leeuwarden ropen; óp 't Ameland
roft.
31. Barn, kind; zie vs. 31 bl. 435.
|
|