Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
XXIV. Friesland.De nederlandsche provincie Friesland, van ouds Friesland tusschen Flie en Lauwers geheeten, is in alle opzichten een bijzonder merkwaardige landstreek, en, uit een dialectologisch oogpunt beschouwd, nevens de pruissische provincie Sleeswijk en nevens het groothertogdom Oldenburg, ongetwijfeld de belangrijkste landstreek in het geheele land van Koningsbergen tot Duinkerken. Deze provincie toch moet als de hoofdzetel van het friesche volk beschouwd worden. Toen in overoude tijden, duizende jaren geleden, de Friezen met andere verwante germaansche en skandinaafsche stammen, hun oude bakermat, de hooge bergvlakten van Midden-Azie verlieten en westwaarts naar Europa trokken, hebben ze zich reeds in deze lage landen aan de zee gevestigd. Nooit hebben de Friezen in lateren tijd deze hun uitverkorene woonplaats verlaten, hoe ook volk bij volk en stam bij stam bij de groote volksverhuizingen hun woonplaatsen met andere landstreken verwisselden, en hoe ook allerlei volken en stammen, als door een onweêrstaanbaren treklust gedreven, elkander verjoegen, verdreven en verdrongen, steeds van het oosten naar het westen en zuiden trekkende en elkander opschuivende, tot velen voor altijd in der eeuwen nacht verdwenen. Slechts de Friezen bleven rustig in het bezit van het land, dat zij zich eens tot een woonplaats hadden verkozen. Het feit dat de hedendaagsche Friezen nog de zelfde landstreek bewonen als hun voorvaders voor twintig en meer eeuwen reeds deden, is, althans voor zoo veel ik wete, eenig in de geschiedenis der germaansche volkeren en dus zeer opmerkenswaardig. Daarom ook heeft Friesland en het friesche volk steeds in hooge mate de aandacht van allerlei geleerden getrokken en hun bijzondere belangstelling opgewekt. De bewoners van de tegenwoordige nederlandsche provincie Friesland zijn zuivere Friezen, lijnrechte afstammelingen van de aloude, vrije Friezen. Slechts maakt de gemeente (grietenij) het Bildt hierop een uitzondering, als zijnde een hollandsche volksplanting uit de | |
[pagina 425]
| |
vijftiende en zestiende eeuw. Zeer waarschijnlijk ook hebben de bewoners van de gemeenten (grietenijen) Oost- en West-Stellingwerf eenig saksisch bloed in de aderen. Natuurlijkerwijze hebben zich ook in de drie laatste eeuwen eenige vreemdelingen, vooral Hollanders en Duitschers, in Friesland gevestigd en hebben zich met de Friezen vermengd. Niettemin is de kern der bevolking, zoowel in de steden als vooral ten platten lande, zuiver friesch gebleven. Van daar ook het sterke nationaliteitsgevoel, dat nog heden ten dage de Friezen beheerscht; van daar die volkstrots, dat gevoel van hun waarde als Friezen, als afstammelingen van hun edele, vrije voorouders; van daar die voorliefde die ze gevoelen voor alles wat nationaal, wat friesch is; van daar die gehechtheid aan hun schoone, oude taal, aan hun eigene kleeding, zeden, gewoonten, begrippen. Het behoeft ons dus niet te verwonderen dat de Friezen ook hun eigene friesche taal tot heden hebben bewaard, tot heden zijn blijven spreken, hoe dan ook hier en daar elders in het vroeger zoo uitgestrekte Friesland, waar eveneens in oude tijden het friesch de volkstaal was, deze spraak voor het deensch, het nedersaksisch en het hollandsch heeft moeten wijken. Al is dan ook in de laatste eeuwen de friesche taal in de friesche steden buiten gebruik geraakt, ofschoon ook daar niet vergeten, ten platten lande bloeit en tiert ze nog. Ten platten lande tusschen Flie en Lauwers worden haar schoone klanken, haar kernachtige woorden nog gehoord; daar bestaat ze nog in al haar mannelijke kracht, in al haar liefelijke bekoorlijkheid; daar is ze nog duizenden van stoere, edele, vrije Friezen als hun memmespraek (moedertaal) lief en dierbaar. Zij leeft daar ook geenszins als een veracht idioom dat slechts door de laagste standen der maatschappij wordt gesproken en als spreektaal door de meer beschaafde klasse ongeschikt wordt geacht. Het tegendeel is waar! Voor den groothandelaar, den rijken en beschaafden koopman in de groote friesche dorpen is het de dagelijksche spreektaal, zoo wel als voor den kleinen winkelier, den handwerksman en den boeren arbeider. Al mag dan de eerstgenoemde in zijn handel veelal van de hollandsche taal gebruik maken, en al spreekt hij zeer gemakkelijk en vlot duitsch, fransch en vooral engelsch, in zijn eigen huisgezin, met vrouw en kinderen sprekende, zal hij steeds zijn eigen, eerwaardige, friesche taal gebruiken. En niet minder doet dit de welgestelde friesche boer, het in rijkdom wint van menig duitschen jonker en in algemeene kennis, ontwikkeling, degelijkheid en echte beschaving van menig hollandschen pronker, die beiden dikwijls uit de hoogte op Friezen en friesche taal neêrzien. Ook gebruikt menig friesche schrijver, | |
[pagina 426]
| |
menig friesche dichter, op het voetspoor der groote Halbertsma's, bij voorkeur de friesche taal voor zijn geschriften, zoodat het friesch met alle recht en ruimschoots op een eigene litteratuur kan bogen, en worden er, door de in Friesland zoo talrijke rederijkerskamers en gezelschappen, eenige oorspronkelijk friesche tooneel-stukken van veel waarde, met veel bekwaamheid opgevoerd. Hoewel tegenwoordig de friesche taal als schrijftaal in het dagelijksche leven en vooral als schrijftaal voor officieele stukken geheel buiten gebruik is, was dit oudtijds evenwel volstrekt het geval niet. Eerst in het begin der zestiende eeuw raakte de friesche taal tusschen Flie en Lauwers als algemeene schrijftaal min of meer in verval. Maar in de vijftiende eeuw was de friesche taal nog de eenige schrijftaal die aldaar werd gebruikt, ook voor officieele stukken, die door de regeering, door de oldermans, schepenen en raden der steden, door de abten der kloosters en de geestelijke heeren (voor zoo verre deze laatsten niet in het latijn schreven) werden uitgevaardigd. Talrijke oude, ten deele zeer merkwaardige oorkonden, in de friesche archiven bewaard, bewijzen dit ten volle. Voor officieuse stukken en voor brieven van particuliere personen onderling, bleef de aloude landtaal nog veel langer in gebruik. Ga naar voetnoot1) De zoogenoemde saksische regeering, omstreeks 1500, maar vooral de kerkhervorming met al de omwentelingen en woelingen die daar van het gevolg waren, brachten er veel toe bij dat de friesche taal in Friesland in onbruik kwam. De kerkhervorming bracht de menschen aan het lezen en het onderzoeken van den bijbel, en, omdat er geen friesche bijbels bestonden en er ook geen werden uitgegeven, zoo greep deze Fries naar een antwerper of emder en gene naar een hamburger of lübecker nederduitschen bijbel, en zoo raakten ze aan die, hun eigenlijk vreemde, ofschoon verwante talen gewoon en begonnen die langzamerhand, vooral wanneer ze over geestelijke zaken spraken, en in geschrifte, te gebruiken. Juist zoo als thans nog ten platten lande in Friesland de orthodox-gereformeerde en christelijk-afgescheidene menschen, ofschoon ze in 't dagelijksche leven steeds friesch spreken, bij voorkeur de zoogenoemde ‘tale Kanaäns’ gebruiken, wanneer ze onder elkander over hun geloofszaken spreken. ‘Deze tale Kanaäns nu’ is ouderwetsch boeke-hollandsch, rijkelijk met bijbelwoorden en bijbeluitdrukkingen vermengd. Zie bl. 31 op soahn. | |
[pagina 427]
| |
Ik geloof niet dat er ooit door hervormde predikanten in Friesland, van den kansel in de friesche taal is gesproken. Ga naar voetnoot1) Zeer vele predikanten, die in de eerste jaren na de hervorming in Friesland kwamen, waren Oost-Friezen. In Oost-Friesland was toen reeds de friesche taal bijna geheel uitgestorven en vergeten, en deze oost-friesche predikanten hielden hun preeken ongetwijfeld in hun eigenen, friso-saksischen tongval. Maar vóor de hervorming predikten de priesters en pastoors der roomsch-katholyke kerk, die zelven echte Friezen waren, ongetwijfeld in de friesche taal. Ook zong het friesche volk in de hervormde kerken steeds de nederduitsche psalmen van Datheen, ofschoon alle psalmen door de friesche dichters Gysbert Japicx en Jan Althuysen in het friesch zijn overgezet en, ten deele eer verdienstelijk, berijmd. Zoo is het dan vooral de kerkhervorming geweest en ook later de Unie van Utrecht, waardoor Friesland zoo veel nauwer met de andere nederlandsche gewesten werd verbonden, die het friesch als officieele schrijftaal geheel verdrongen, zoodat het later slechts als volksspreektaal bestaan bleef, om eerst in de laatste dertig, veertig jaren op nieuw eenigermate als schrijftaal op te bloeien, een eigene nieuw friesche spelling en een eigene nieuw friesche litteratuur te bekomen. Thans worden er in de tegenwoordige provincie Friesland twee talen door het volk gesproken, en elk van deze beide talen in drie onderscheidene tongvallen. De verdeeling en verspreiding van de volksspraak in Friesland is als volgt: 1. De friesche taal wordt gesproken over de geheele provincie Friesland, met uitzondering van de steden Leeuwarden, Bolsward, Dokkum, Franeker, Sneek en Harlingen, van de gemeenten (grietenijen het Bildt, Oost- en West-Stellingwerf en van het eiland Ameland. 2. De nederduitsche taal wordt in Friesland gesproken waar men de friesche taal niet gebruikt, dus in bovengenoemde steden en gemeenten. De friesche taal wordt in drie verschillende tongvallen gesproken, als: a. de gewone friesche tongval, de dialectus communis der friesche | |
[pagina 428]
| |
taal in Friesland tusschen Flie en Lauwers, het zoogenoemde land-friesch of boere-friesch, overal waar men friesch spreekt heerschende behalve te Hindeloopen en op Schiermonnikoog; b. het hindelooper friesch in de stad Hindeloopen; c. het schiermonnikooger friesch op het eiland Schiermonnikoog. De nederduitsche taal wordt eveneens in drie verschillende tongvallen gesproken, namelijk: a. de tongval der steden Leeuwarden, Bolsward, Dokkum, Franeker, Sneek en Harlingen, het ten onrechte zoogenoemde stad-friesch dus, waartoe ik ook den tongval van het eiland Ameland reken; b. het bildtsch of bilkersch, in de gemeente (grietenij) het Bildt; c. het stellingwerfsch, in de gemeenten (grietenijen) Oost- en West-Stellingwerf. | |
a. De friesche taal in Friesland.De friesche taal wordt in Friesland overal vrij gelijk gesproken, behalve te Hindeloopen en op Schiermonnikoog, waar men eigene tongvallen van het friesch heeft. Er zijn natuurlijker wijze wel eenige verschillen in de uitspraak van sommige klanken en woorden hier en daar op te merken, maar inderdaad zijn deze verschillen zeer gering en onwezenlijk. Zoo zal slechts de opmerkzame hoorder eenige kleine verschillen kunnen ontdekken in de spraak van hen die in 't oosten der provincie op zand- en veengrond wonen en van hen die in het westen den kleingrond bewonen, tusschen waldjers of waldljue dus en klaikers, gelijk de Friezen zich uitdrukken. Zoo hebben ook de Friezen in de Dongeradeelen en die in de Bierummen, die van Peasens en Wierum en die in den zuidwesthoek der provincie wonen eenige eigenaardige woorden in gebruik en spreken zij sommige woorden eenigszins anders uit als elders het geval is. Te Grouw zeit men mendi en wensdi of mendei en wensdei voor maandag en woensdag, waarvoor men elders mandi, mandei of moandi, moandei en wansdi, wansdei of ook woansdi, woansdei zeit; te Akkrum zeit men goesen of goësen voor ganzen, elders gies; in sommige dorpen zeit men fiet voor voeten, in andere foeten of foëten; in 't eene dorp skiep voor schapen, in 't andere skiepen, skiëpen of skjiepen. Hier zeit men saturdei, daar weer sniûnd, snieun, voor zaturdag saturdei komt overeen met het hollandsche zaturdag; sniûnd, snieun met het duitsche sonnabend; want sniûnd of snieun is samengetrokken uit sinne, zon en jûnd, jûn, avond. Op de klei spreekt men het friesche heärre, hooren, uit als: hjerre, in de wouden als | |
[pagina 429]
| |
heere; op de klei zeit men dou, dy, hy en wy, waarvoor men in de wouden: doe, di, hi en wi zeit. Op de klei zeit men geel, deel, heel als in 't nederlandsch, maar in de wouden is het giel, diel, hiel. Bijna overal in Friesland spreekt men fiûr, vuur, uit als fjoer, maar te Grouw zeit men fuur en te Wierum fiir. De tongval der bewoners van dit laatstgenoemde visschersdorp en van de visscherlui van Moddergat en Peasens in Dongeradeel wijkt over 't geheel nog al van den dialectus communis der friesche taal af; de friesche en de hollandsche u (oe of hoogduitsche u en ü) worden er minder dan in andere friesche tongvallen gehoord; men spreekt er van iit en t'hiis voor uit en t' huis, van stiit voor 't friesche stûte, enz. In de Bierummen (Barradeel) noemt men, even als de Engelschen, trim, wat elders in Friesland, even als in Holland, taai wordt geheeten; in de Bierummen is dus dit oorspronkelijke friesche woord bewaard gebleven, terwijl het elders door 't nederduitsche woord verdrongen is. In de eene plaats van Friesland zeit men: ik gean, in de andere ik gung (gong), voor ik ga; hier: ik hab (ha') wêsen, ginds: ik hab west, elders weer: ik bin wêsen of west voor, ik ben geweest. Zoo ook wisselen de vormen: wy hiene en wy hieden, wij hadden, wy koeden en wy koene, wij konden, wy scoeden en wy scoene, wij zouden, wy woeden en wy woene, wij wilden, du (dou) scilste en du (dou) scitte, gij zult, hy gîng en hy gung (gong), hij ging, du (dou) bist gien en du (dou) bist gungen (gongen), gij zijt gegaan, ik stean en ik stand, ik sta, ik stoe en ik stie, ik stond, ik flean en ik fliuch, ik vlieg, ik jaen en ik jou, ik geef, ik dwaen en ik duch, ik doe, ik dîch en ik die, ik deed, ik sieän (sjen) en ik siuch (sjoch), ik zie, hy kryth en hy krigeth, hij krijgt, prise en prîsgje, prijzen, sweie en swîgje, zwijgen, ik kaem en ik kwam, ik kwam, jimme binne kumd, jimme binne kaem en jimme binne kummen, gijlieden zijt gekomen, hy heth nummen, numd en nimmen, hij heeft genomen, kôkje en koaitsje, koken, lôkje en loaitsje, nauwkeurig zien, plôkje en ploaitsje, plukken, net, nät en naet, niet, neat, naet en zelfs niks voor niets, ak, äk, ek, ik, en iik, ook, jon, joon, joen voor 't friesche jûnd, avond, en vele andere woorden en vormen en verschillende uitspraken meer, elkander hier en daar in de volksspraak af, zonder dat daarvan een vasten regel kan opgemaakt worden. Over het geheel genomen kan men evenwel zeggen dat de Waldjers of Waldljue (wouders, woudlieden), namelijk die Friezen die în de Walden (waoden) wonen, de betere en zuiverdere friesche vormen hebben bewaard en meer gebruiken dan de Klaikers (kleiers) die ‘up de klai’ (op 'e klai) | |
[pagina 430]
| |
op kleigrond wonen. De taal van de rijke kleiboeren, die (vroeger althans) meer ontwikkeld waren dan de woudlieden, die op zand-, heide- en veengrond wonen, heeft meer door den invloed van het hollandsch geleden; die van de woudlui is zuiverder en oorspronkelijker friesch gebleven. Het ware hier de plaats om over de nieuwe friesche letterkunde, zooals die met het nooit volprezene broederpaar Halbertsma begint, nader uit te weiden. Hoe overwaard echter de nieuwe friesche litteratuur de opmerkzaamheid en belangstelling van alle, ook niet friesche taalgeleerden en letterkundigen ook zij, hoezeer 't onderwerp mij ook toelache, hoe gaarne ik hier ook een, zij 't dan ook slechts zwakke hulde aan zoo menig zeer verdienstelijken frieschen schrijver brachte, ik moet op deze plaats daarvan afzien. Al kon ik ook van de nieuwe friesche letterkunde een haar waardige schets hier opstellen, en al verbood de ruimte die ik beschikbaar heb, dit niet, dan nog moest ik deze schoone taak achterwege laten, omdat ik van de nedersaksische of platduitsche, van de hollandsche en vlaamsche letterkunde toch onmogelijk een, ook slechts eenigszins behoorlijke schets kan opstellen. En dit was, zoo ik de nieuwe friesche litteratuur hier uitvoerig wilde behandelen, om der eenvormigheids wille, toch wel noodzakelijk. Een paar woorden evenwel wil ik er toch aan wijden. Nadat de beide broeders Dr. Joost of Justus Hidde's Halbertsma, leeraar bij de doopsgezinde gemeente te Deventer en Dr. Eeltje Hidde's Halbertsma, geneesheer te Grouw, in 1822 voor het eerst hun voortreffelijk werk De Lapekoer fen Gabe scroar hadden uitgegeven, een echt volksboek zoo als er slechts weinigen bestaan en het populairste boek dat ooit in Friesland verscheen, welk werk door veel andere geschriften van hun beider bekwame handen werd gevolgd, werd de belangstelling voor hun oude en schoone landstaal onder de Friezen sterk opgewekt en zeer verlevendigd. Ieder Fries las de Lapekoeren de meesten rustten niet voor ze dat door iedereen begeerde boek in hun bezit hadden, zoodat weldra nieuwe en vermeerderde uitgaven en van volgden. Ga naar voetnoot1) Aangevuurd en aangewakkerd door het voorbeeld van den hoog geleerden ‘dominee Joost’ en van | |
[pagina 431]
| |
‘doctor Eeltsje’ den gemoedelijken, gevoelvollen dichter, begonnen velen zich meer en meer op de studie van de friesche taal toe te leggen. Alles wat in de friesche taal werd geschreven, werd met geestdrift door de Friezen ontvangen en gelezen. Tal van friesche schrijvers stonden er op en geven nog steeds hun geschriften van meer of minder waarde, meestal geschriften voor het volk, in het licht. Wetenschappelijke werken, behalve eenigen over friesche taalkunde, worden er in het friesch echter niet uitgegeven. Ook het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse (Gezelschap voor friesche taal- en letterkunde) in 1844 te Leeuwarden opgericht en nog bestaande, en dat zijn leden over geheel Friesland en daar buiten, tot zelfs onder de Friezen in Nederlandsch-Indiën heeft, brengt bij voortduring veel toe tot den bloei der friesche taal- en letterkunde, zoo door het uitgeven van friesche geschriften en van zijn eigene jaarboekjes Iduna (Forjit my net) en Swanneblummen, als door het uitschrijven van prijsvragen en het houden van openbare vergaderingen. Onder de verdienstelijke mannen, die veel hebben toegebracht tot den vernieuwden bloei der friesche taal en rijkelijk het hunne hebben bijgedragen om de friesche taal op te heffen en die haar bij het volk op nieuw in groote eere en waarde hebben gebracht, en onder de beste friesche schrijvers en dichters munten, behalve de oude Gysbert Japicx, den frieschen Vondel, en de tot nog toe onovertroffen gebroeders Halbertsma, vooral uit: de geleerde Tiete Roelof's Dijkstra, oprichter van het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse; Harmen Sîtstra, de geleerde schrijver van een (door den dood des schrijvers, helaas! niet voltooide) friesche spraakkunst; J.D. Ankringa, Mr. A. van Halmael, Rein Posthumus, die onder anderen eenige werken van Shakespeare, As jiemme it lye meie (As you like it), De Keapman fen Venetie en anderen in het friesch heeft vertaald; Mr. M. de Haan Hettema, die met den laatstgenoemden een reis deed naar Sagelterland (zie bl. 157) ter onderzoeking van de sagelterlandsche friesche taal, en daarover een hoogst belangrijk, te weinig bekend werk uitgaf; J.G. van Blom; Mr. Ph. van Blom; Mr. A. Telting; G. Colmjon, de verdienstelijke schrijver van een Beknopte friesche spraakst voor den tegenwoordigen tijd, de grondvester van de moderne friesche orthographie; Waling Dijkstra, dien frieschen Fritz Reuter, dien frieschen Cremer; Tjeerd Ritske's Velstra, den frieschen Poot; T.G. van der Meulen, D. Hansma, zij die onder de pseudonymen Suminona en Gundebald schrijven en zeer veel anderen. | |
[pagina 432]
| |
Ook een paar woorden over de orthographie der friesche taal wil ik hier meedeelen. Natuurlijk heeft de friesche taal als een op zich zelf staande taal en volstrekt niet een tongval van 't hollandsch, platduitsch of deensch zijnde, zoo als wel eens gebazeld is, haar eigene orthographie. Intusschen zou het niet passen om voor de tegenwoordige friesche taal zoo als die heden ten dage in de provincie Friesland wordt gesproken en geschreven, de oude, wankelende en zich zelve ongelijke spelwijze te gebruiken, waarin de oude friesche wetten en de friesche oorkonden uit de middeleeuwen zijn opgesteld. Gebruikt men ook voor het tegenwoordige hollandsch en voor 't geijkte nederlandsch nog de spelling waarin Jacob van Maerlant, Melis Stoke, en anderen hun werken geschreven hebben? Zoo gebruikte ook in de zeventiende eeuw de groote friesche dichter Gysbert Japicx die oude friesche spelling niet voor zijn geschriften, maar schiep zich een eigene spelwijze die veel waarde had en op goede gronden steunde, maar voor onzen tijd onbruikbaar is. Dit bleek ook duidelijk toen de werken van Gysbert Japicx in het jaar 1821 op nieuw in de oorspronkelijke spelling werden uitgegeven en de meeste Friezen, allen die van de oude friesche taal nooit hun studie hadden gemaakt, verklaarden dat zij hun eigene taal, zoo als die daar geschreven was, volstrekt niet of slechts zeer moeilijk konden lezen. Ten einde deze zwarigheid te overwinnen schaften de gebroeders Halbertsma voor hun werken, zoowel de oudste spelling der friesche taal als de spelling van Gysbert Japicx af en gebruikten zij voor de friesche taal de hollandsche orthographie. Hun doel, dat namelijk hun geschriften door het ongeletterde volk zouden gelezen worden, bereikten zij hiermede volkomen, en in zooverre als dit de oorzaak was van den hernieuwden bloei der friesche taal, moet hun handelwijze in dezen geprezen worden. Niettemin, maakte de friesche taal in de nederlandsche spelling al een zeer zonderlinge vertooning; even zoo als of men het hollandsch in een vreemde spelling zou schrijven, en van het woord goed bij voorbeeld op duitsche wijze gud, op engelsche wijze good of op fransche wijze goude zou maken. Het stond als of een eerlijke Friezinne het nationale, oorijzer afzette en een fransch hoerekleed aantrok. Dit zagen de Halbertsma's zelven dan ook zeer wel in, en langzamerhand veranderden zij hun spelling en maakten die redelijker en beter, hoewel nog altijd min of meer op de nederlandsche leest geschoeid. Het voorbeeld door de Halbertsma's in dezen, hoezeer met de beste bedoeling gegeven, werkte bij veel friesche schrijvers, navolgers van deze mannen, | |
[pagina 433]
| |
verkeerd. Men had geen vasten grondslag voor zijn spelling; de een schreef zus, de ander zoo, en weldra hield iedere friesche schrijver er zoo wat zijn eigene spelling op na, tot groot nadeel van de taal. Om in dezen warwinkel eenige regelmaat en eenheid te brengen, meende het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse de spelling weer tot haar ouden grondslag terug te moeten voeren, en begon Harmen Sîtstra zijn doorwrochte en geleerde friesche spraakkunst te schrijven, maar werd door den dood verhinderd die te voleinden. Hoe loffelijk dit streven en hoe verdienstelijk deze poging ook was, het doel werd niet bereikt. Het volk, dat zijn eigene (friesche) taal op de school niet had geleerd en aan de (vreemde) nederlandsche spelling gewoon was, kon het friesch in deze zuivere spelling niet lezen en de friesche letterkunde dreigde impopulair te worden. Maar de geleerde G. Colmjon stelde een Beknopte friesche spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd op, die door het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse te Leeuwarden in 1863 werd uitgegeven, en die aan alle vereischten voor een redelijke rechtschrijving voldeed. Ze is gegrond op de zuivere spelling der oude friesche taal en naar de eischen van den tegenwoordigen tijd en volgens den hedendaagschen stand der wetenschap ingericht. De bekwame schrijver mocht dan ook de voldoening hebben dat zijn hoogst verdienstelijke arbeid algemeen zeer op prijs werd gesteld. Zijn spelling van het friesch werd dan ook door het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse als zijn geijkte spelling aangenomen, en wordt ook door bijna alle friesche schrijvers tegenwoordig gevolgd. |
|