Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 396]
| |
XXIII. Groningen.De provincie Groningen of Groningerland, van ouds Friesland tusschen Lauwers en Eems, later de groninger Ommelanden (de stad Groningen en 't friesche land daar omheen) of Stad en Lande genoemd, is uit een taalkundig oogpunt beschouwd, een merkwaardige landstreek. De bewoners van dit gewest, dat eertijds, immers voor 't grootste gedeelte, een der zeven friesche zeelanden uitmaakte, zijn oorspronkelijk van zuiver frieschen stam, behalve de inwoners van de stad Groningen, zij die bezuiden de stad op en aan den Hondsrug en langs de hedendaagsche drenthsche grenzen wonen en de Westerwoldingers. De eersten van dezen zijn eigenlijk Drenthen, de laatsten Westsaksen of Westfalingen en met de bewoners van 't land van Meppen en Lingen en van de graafschap Benthem van den zelfden stam De oude friesche bewoners van Groningerland spraken natuurlijk hun eigene taal, de friesche, en dat in een eigenen tongval, de friesche tongval van 't land tusschen Lauwers en Eems, die zoowel van het aangrenzende westerlauwersche als van het oostereemsche friesch eenigszins afweek. Het oude friesch van 't land tusschen Lauwers en Eems is thans geheel uitgestorven en wordt door de hedendaagsche afstammelingen der oude Friezen in die landstreek niet meer gesproken noch ook verstaan. Het saksisch heeft in deze oud friesche landen volkomen het oorspronkelijke friesch verdrongen, meer volkomen zelfs dan in Oost-Friesland. Deze verandering heeft in de middeleeuwen plaats gegrepen, maar den juisten tijd daarvan kan ik niet bepalen. Ik heb niet kunnen vinden wanneer of waar de laatste groninger Ommelanders die nog een min of meer zuiver friesch spraken, leefden en woonden. Maar dit zal wel niet uit te maken zijn; want natuurlijk is ook in de groninger Ommelanden, even als elders, de friesche taal eerst van liever lede door allerlei tusschentongvallen in de saksische overgegaan. Ik meen echter veilig te mogen vooronderstellen dat deze overgang in het midden der zestiende eeuw reeds volkomen was en tevens dat het | |
[pagina 397]
| |
saksisch het eerst en het spoedigst in den naasten omtrek der stad Groningen en in het Oldambt door drong en het frieseh in het noorden en in 't westen van Groningerland het langst bleef leven. Het oude friesch, zoo als het oudtijds in Friesland tusschen Lauwers en Eems, dus in het tegenwoordige Groningerland werd gesproken, kent men uit de oude friesche wetten voor Hunsingo, uit de zoo-genoemde Hunsingoër boettaxen en keuren van 1252; uit de Five-lingoër boettaxen en een andere Fivelingoër verordening van 1385.; Men mag dus met zekerheid aannemen dat in de 13de eeuw in Hunsingo en in het laatst der 14de eeuw in Fivelingo het friesch nog de algemeene landtaal was. Daarentegen is de zoogenoemde Farm-summer sendbrief van 1325 reeds in het nederduitsch geschreven en de Fivelingoër sendbrief van 1406 eveneens in 't nederduitsch. Toen verdrong dus het nedersaksisch reeds het friesch uit dit deel van het aloude Friesland. De zelfde omstandigheden die het bijna volkomene te loor gaan der oude friesche taal in Oost-Friesland te weeg brachten, waren ook de oorzaak van het verval en van 't verloren raken dier taal in Groningerland. Ook hier drongen de Saksen van hun dorre heiden, uit hun venen en moeren, uit Drenthe en Westfalen steeds noordelijker op om zich in de vette kleistreken, het vruchtbare erfdeel der edele, vrije Friezen, voor goed te nestelen. Zij vermengden zich met de Friezen en dezen namen langzamerhand der Saksen taal aan. Zonderling feit zeker, maar dat we ook elders zien gebeuren; ook de geschiedenis van geheel andere volken leert ons hoe somtijds een sterke en machtige stam de taal van een in hun land binnengedrongen, zwakker volk aanneemt. Ook de invloed van de stad Groningen met haar geheel saksische bevolking, bracht er veel toe bij om de oude friesche taal in Groningerland te doen uitsterven. De stedelingen van Groningen toch spraken nooit friesch, omdat ze geen Friezen waren, al verstonden ze dan oudtijds (om hun voordeels wille) ook eenigszins de friesche taal der Ommelanders. Zoo schrijft de friesche geschiedschrijver Ubbo Emmius dat in zijn tijd (einde der zestiende en begin der zeventiende eeuw) weinigen in Groningen nog slechts het friesch verstonden, dewijl de ingezetenen Drenthen of Westfalingen waren. Op een andere plaats zeit Ubbo Emmius: de taal der Friezen is nauw beperkt, bijna aan al de stedelingen onbekend. Hier spreekt hij van de ommelander Friezen en van de inwoners der stad Groningen. Maar al is de friesche taal tegenwoordig in 't land tusschen Lauwers | |
[pagina 398]
| |
en Eems uitgestorven, spoorloos verdwenen is ze er niet. Integendeel, de hedendaagsche groningerlandsche tongvallen bewaren in menigen klank, in menigen vorm, in vele woorden en vooral ook in vele uitdrukkingen en spreekwijzen de duidelijkste bewijzen dat zij, die deze tongvallen tegenwoordig spreken, oorspronkelijk Friezen zijn die oudtijds de friesche taal spraken. Eveneens als in Oost-Friesland heeft het friesch op de hedendaagsche groningerlandsche tongvallen zulk een grooten invloed uitgeoefend en bevatten deze zooveel friesche bestanddeelen dat de groninger dialecten niet tot de zuiver saksische tongvallen kunnen gerekend worden, maar integendeel als typen van de friso-saksische tongvallegroep moeten gelden. Het oude oosterlauwersche friesch heeft aan het saksisch in Groningerland zulk een eigenaardigen stempel opgedrukt en het groninger saksisch is buitendien reeds zoo bijzonder, dat de hedendaagsche groningerlandsche tongvallen een vrij goed afgerond geheel vormen, het groningerlandsch, dat zich van alle andere nederlandsche tongvallen aanmerkelijk onderscheidt, zoo als uit de hier achter volgende vertalingen blijkt. Over het algemeen genomen, vereenigt het groningerlandsch, een basterd van friesch en saksisch, even als alle bastaarden ook op ander gebied, alle meest in 't oog loopende eigenschappen, en dan nog wel voornamelijk de slechte eigenschappen van beide ouders in hooge mate in zich. Van alle, grootendeels von Haus aus reeds harde en zware, onaangenaam in de ooren klinkende saksische tongvallen, is het groninger friso-saksisch verre weg het-hardste, zwaarste, leelijkste. Het wordt in onaangenaamheid voor 't gehoor door geen enkele nederduitsche tongval overtroffen, ja de leelijkste hollandsche tongvallen, zoo als het leidsch b.v. klinken nog zacht en bevallig als men ze met 't groningerlandsch vergelijkt. Bij 't uitspreken der harde groninger klanken en letterverbindingen worden alle spraak-werktuigen in beweging gebracht en de kaken nemen een duidelijk zichtbaar, werktuigelijk aandeel aan den groninger spreekarbeid, als ik 't zoo eens noemen mag. De mond wordt er sterk bij in 't breede getrokken en de tanden soms met geweld op elkander geklemd. Het is alsof het eigenaardige voorkomen der Groningers, met hun breede kaken, slapen en mond het gevolg is van hun zware en harde, werkzame uitspraak. Daarenboven hebben bijna al de Groningers de onhebbelijke gewoonte om bij 't spreken te schreeuwen alsof ze altijd tot dooven spraken, en de omstandigheid dat de meeste Groninger-landers geen muzikaal gehoor hebben werkt er nog toe mede om de groninger volkstaal nog slechter te doen klinken. In éen woord, | |
[pagina 399]
| |
groningerlandsch is voor fijn gevoelige ooren, vooral voor die der Friezen bewesten Lauwers, niets meer of minder dan afschuwelijk en onuitstaanbaar. Tot overmaat van ramp zijn de Groningers letterlijk aan hun tongval verslaafd. Natuurlijker wijze spreken de meer ontwikkelden, de lieden uit de hoogere standen ook hier beschaafder en netter dan de minder ontwikkelden, natuurlijker wijze oefenen het nederlandsch en het hollandsch ook in Groningerland en vooral in de stad Groningen hun invloed hoe langer hoe meer op de groninger tongvallen uit; maar toch blijft de Groninger zich steeds door zijn grove, harde en zware uitspraak kenmerken, toch blijft hij steeds zijn eigenaardigen tongslag (accent) behouden, ook al woont hij twintig, dertig, vijftig jaren buiten zijn provincie; ja zelfs in geschrifte blijft de Groninger zijn landaard verraden. Zie vs. 31 van de vertaling in den tongval der stad Groningen. De groninger tongval wordt nog al eens in geschrifte gebruikt, voor versjes, kleine opstellen in den volksverhaaltrant, enz. in almanakken en tijdschriften. Over het groningerlandsch handelen, behalve enkele opstellen en woordelijsten in Dr. A. de Jager's Taalkundig Magazijn, nog de werken van M.T. Laurman, Proeve van kleine taalkundige bijdragen tot beter kennis van den tongval in de provincie Groningen, Groningen 1822 en J. Sonius Swaagman, Commentatio ad quaest: (de dialect: groning:), Groningen 1824. Ook komt er in eenige jaargangen van het tijdschrift Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid van de Provincie Groningen een opstel voor van Dr. G. Acker Stratingh, getiteld: Bijdragen tot de kennis van het groninger taaleigen, met proeven van groningerlandsche tongvallen, die echter in een slechte, onjuiste spelling zijn opgesteld. |
|