Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
noemde Overkwartier van Gelderland of pruissisch Gelderland, dat onder anderen de stadjes Gelderen (Gelder), Stralen, Kevelaar, Aldekerk en Nieukerk met de omstreken bevat, begint de volkstaal reeds meer haar nederlandsch karakter te verliezen, ofschoon ze daarom even zuiver nederduitsch blijft. De tongval van dit gedeelte van Neder-Rijnland is zeer verwant aan het dialect dat in het middelste gedeelte van oostelijk Limburg, te Venlo en omstreken wordt gesproken. | |
45. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Gelderen.Medegedeeld door den heer Friedr. Nettesheim te Gelderen. December 1870. (In hoogduitsche spelling.)11. Ene vader had twe söön. 12. De jongste van ör sei an sin vader: vader! geft mich min kindsdeel; en de vader dei dat. 13. En woj de son et gekregen had, du ging hen in de wije welt en broch alles t'r döhr. 14. En woj hen alles op had, kom enen düren tiit so dat hen in de grötste noth kom. 15. Öm niet van honger sterven te motten, vermiejde hen sich bei enen boer, öm de verkes te hüjen. 16. Öm mar wat in sin liif te krigen, frohgde hen wijer niks als den afval van 't voer, wat anders de verkes kriegen; mar niemand gof öm wat. 17. Du kom hen endlik tot verstand en docht, wat heht min vader vol daghüürders en eck mot honger lijen. 18. Eck well no hüüs gohn en frogen öm vergiffenis en bekenne min schüld en min sönd tegen God en tegen öm. 19. En hald min vader an dat hen mich mar als sinen daghüürder annemt, ömdat eck niet werd bin, sine son te heiten. 20. Hen dei dat en woj sin vader om van vere komen sog, gun hen öm tegen en viel öm vör vreud öm den hals. | |
[pagina 245]
| |
21. Du sei de son: vader! eck heb gesöndigd tegen God en tegen au en eck ben niet werd auen son te heiten. 22. Du riep de vader sin knechs en sei ör, se sollen sinen son nei kleer geven, öm enen rink an de fingers steke en öm nei schoen antrecke. 23. Ock solle se een vett kalf slachte ömdat te eten en löstig te sin. 24. Want gei mot wete, sei hen, dese mine son wor vör mich verlore, mar hen het sich bekert en es nau wer min kind. Woi sei nau te samen woren en sich löstig mieken, 25. kwom den elste son van 't veld terüg en hörde dat singen en danse. 26. Du vroeg hen enen van de knechs wat dat te bedüje had. 27. Den sei öm: din brüür es terüg gekomen en üt vreud het din vader een vett kalf slachte loten. 28. Als hen dat hörde, wird he kwoi en wol niet no bennen komme; mar sin vader gun herüt en sprock met öm. 29. De son antwordde: eck heb au so langen tiit gedient en noit wat tegen auen well gedon; mar gei hebt mich so'leven noch niet ens enen bock gegeven dat eck mich met min vrienden lüstig make koss. 30. Nau evel auen andern son kömt, den sin vermöge verprasst en verliederlickt het, nau lot gei vör öm een vett kalf slachte. 31. Mar de vader sei: min kind! du bliifst ömmer bei mich en kriigst all min haf' en gut. 32. Nau sollst du dich vreue, dat din brüür wer terüg es, want hen wor vör ons dood en hen es wer levendig geworde; hen wor verlore en hen es wer gevonde. | |
Aanteekeningen.13. Woj, toen, als, is eigenlijk het hoogduitsche wie, dat in dezen zin veelvuldig in de tongvallen van dit gedeelte van Neder-Rijnland en ook van Limburg (woe, wie) gebruikt wordt. Hen, hij. Merkwaardig is het dat dit hen, in de tegenwoordige volksspraak verkort tot 'n, ook in de meeste zeeuwsche, vooral zuidbevelandsche tongvallen, even als in alle zuidnederlandsche dia- | |
[pagina 246]
| |
lecten voor hij in gebruik is. Zie de tongvallen van Goes, enz. 15. Vermiej'de, vermiejede, verhuurde, het hoogduitsche vermiethete; zie vs. 15 bl. 220, vs. 15 bl. 226, vs. 15 bl. 247 en vs 15 bl. 256. 17. Du, toen, het oudnederduitsche doe, dat nog in vele nederlandsche tongvallen in gebruik is. 22. Nei, nieuw. 24. Gei, gij; zie vs. 29 bl. 243. Mieken, sei mieken, zij maakten; opmerkelijk is het dat men ook in de zeeuwsche tongvallen ik miek voor ik maakte zeit; zie vs. 20 bl. 106 en vs. 20 bl. 32. 27. Es, is; ook in het oudvlaamsch en in eenige nog levende zuidnederlandscha tongvallen komt es voor. 28. Kwoi, kwooi, kwaai, kwaad. Het vervloeien der d in i, dat ook in de hollandsche, zeeuwsche en vlaamsche tongvallen zoo algemeen is, is een echt frankisch idiotisme. In de nedersaksische en friesche tongvallen komt dit oorspronkelijk in 't geheel niet voor; zie ook hierboven in vs. 13 wije, wijde; in vs. 15 vermiejde, vermiedede; hüjen, hoeden, hollandsch: hoeie; in vs. 17 lijen, lijden, hollandsch: lije; vs. 26 bedüje, beduiden, hollandsch: beduie, enz. 29. So' leven, verbasterde uitspraak van het nedersaksische siin levent of siin lävent nich voor nooit; zie vs. 29 bl. 219; vs. 29 bl. 191; vs. 29 bl. 48, vs. 29 bl. 168 en vs. 13 bl. 49. Koss, konde, is zuiver frankisch, en ook in de limburgsche, brabantsche en vlaamsche, met sommige zeeuwsche tongvallen algemeen in gebruik; oudtijds kwam het ook wel in de hollandsche tongvallen voor, vooral in geschrifte. De vorm kon, konde, kunde is saksisch; koe, kû, koed, (het engelsche could) is friesch. Maar merkwaardiger wijze komt in het hindelooper friesch de vorm koast, kon, en bigoast, begon, naar frankische wijze, voor. Zie vs. 14 van de vertaling in den tongval van Hindeloopen, op de woorden: Hi bigoast. 30. Evel, evenwel; in sommige nederlandsche, vooral hollandsche tongvallen is het alevel, ālēvĕl. 31. Ömmer, altijd; zie vs. 29 bl. 220. Haf' en gut, have en goed. 32. Vreue, verheugen, eigenlijk vreuden, door uitslijting of vervloeiing der d (zie hier boven vs. 28), en overeenkomende met het oudhollandsche vrouden, het hoogduitsche freuen. Zie vs. 25 bl. 17. |
|