Meeinem, mijnen; zie hierboven vs. 14 op 't woord
iämme.
Hi, hier, is goed nederduitsch; hoogduitsch: hier en
hie. Komt ook in de limburgsche tongvallen voor. Zie vs. 17 bl. 230.
Smacht, hevige honger; zie vs. 17 bl. 231 en vs. 16 bl.
163.
18. Dik, u, het oudnederduitsche di, dij, het
hoogduitsche dich; zie vs. 12 bl. 126 en vs. 12 bl. 39.
19. Darr, dat.
Mik, mij, het hoogduitsche mich; zie vs. 18 hier
boven.
Ments, maar, het friesche en nedersaksische man,
men; zie vs 19 bl. 227.
20. Seeime, volksuitspraak voor het oorspronkelijke
seeinem, synem; zie hier boven vs. 14 op 't woord
îämme.
Van feeringes, van verre.
Soh, zag.
'Ne, hem. verkorting van iänne; zie hierboven
vs. 14 op 't woord iämme.
Wäimaidig, weemoedig.
'Me, hem, verkorting van iämme; zie hierboven
vs 14, op 't woord iämme.
In de maite, te gemoet; zie vs. 20 bl. 231.
Küsser 'ne, voor het oorspronkelijke küssede
iänne, kuste hem; zie vs. 12 bl. 66 op dehler.
22. Stödigsten, woordelijk: statigsten,
staatsmässigsten, deftigsten, mooisten.
23. Iut uit, elders in Westfalen, even als overal waar de
volkstaal saksisch is, ut.
Firen, het nederlandsche vieren, het hoogduitsche
feiern.
24. Weeilank, wylank, want.
To diske, aan tafel, is zuiver nederduitsch; zie over de
uitspraak van de sch (disch, tisch) vs. 16 bl. 223 op 't woord
wünskte.
25. Biuten, buiten, even als iut voor uit,
niu voor nu, biu voor wie, enz.
Beei 'me huawe, bij het hof (hofstede), bij den hove.
26. Froger, voor frogede, vroeg. Zie vs. 12 bl. 66
op dehler.
27. Häil, woordelijk: geheel, heel; häil un
gesund, zoo als men in Nederland zeit frisch en gezond, gezond en
wel, enz.; zie vs. 27 bl. 180 op 't woord elt, en vs. 27 bl. 68 op
heel.
29. Amfede, samengetrokken uit antwordede,
antwoordde.
Hittken, klein bokje, anders gewoonlijk: klein paardje,
hitje.
Fröndskop, woordelijk: vriendschap, hier in den zin
van de gezamentlijke vrienden gebruikt: zie vs. 29 bl. 44.