Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij[13. Angelen]a. De nederduitsche taal in Sleeswijk.Het gebied van de duitsche taal in Sleeswijk bevat eigenlijk niet meer dan het landschap Angelen en het zuidelijke gedeelte des lands aan den Eider. Al het overige behoort oorspronkelijk voor het grootste gedeelte tot hot gebied der friesche taal en voor een klein gedeelte in 't noordoosten des lands tot het deensche taalgebied. Maar het duitsch heeft zich, vooral na de kerkhervorming, al verder en verder over het land uitgebreid en in menig friesche landstreek de aloude friesche taal geheel uit den mond der inwoners verdrongen, even als dit in zoo menig landstreek van Oost- en West-Friesland het geval is geweest. Het duitsch dat thans de volkstaal van een groot gedeelte van Sleeswijk uitmaakt, is nederduitsch en behoort tot de nedersaksische tongvallengroep. Maar hoogduitsch is overal in dit gedeelte des lands en ook in Noord-Friesland, kerk- en schooltaal en algemeene schrijftaal. Het hoogduitsch heeft ook hier, even als overal, een vrij sterken invloed op de nederduitsche spreektaal uitgeoefend, en verdringt en verbastert haar hoe langer hoe meer; de aanzienlijken in de steden en de mindere burgers in navolging daarvan, spreken tegenwoordig veel hoogduitsch en overal waar, door den invloed van de pruissische regeering, tegenwoordig in die streken en plaatsen waar nog veel deensch werd gesproken, het deensch wordt verdrongen, treedt daarvoor niet het nederduitsch maar het hoogduitsch in de plaats. In het sleeswijksche landschap Angelen wordt een eigenaardigen nederduitschen tongval gesproken, die een tamelijk afgerond geheel vormt en als type van de nederduitsche volkstaal in Sleeswijk kan gelden. Angelen ligt in het oostelijke deel van Sleeswijk aan de Oostzee tusschen de Slei en de Flensburger Wijk Ga naar voetnoot1 in, beoosten den grooten weg van de stad Sleeswijk naar Flensburg. Een gedeelte van het volk der Angelen, de bewoners van 't land Angelen, is in oude tijden, in 't begin van de vijfde eeuw, met Friezen en Saksen (ook Jutten, Geatas?) naar Brittannie verzeild en heeft daar, eerst aan | |
[pagina 64]
| |
den mond der Theems, een germaansche volkplanting te midden der oorspronkelijke Britten, die van keltischen stam zijn, gevestigd. Naderhand toen deze germaansche volkplanting al meer en meer zich uitbreidde en de oorspronkelijke Britten overwon en naar de bergen in 't westen des lands verjoeg, vormden deze Friezen, Angelen en Saksen vereenigd, het anglo-saksische volk en heeft land en volk (Engeland en Engelschen) van de Angelen den naam gekregen. Nog in de vorige eeuw werd in Angelen veel deensch gesproken, vooral in het noordelijke gedeelte des lands. De dorpen Ulsbye, Satrup, Thumbye en Boel waren toen geheel deensch. Thans echter is dit alles veranderd en is bijna alles duitsch geworden. Het zuidelijke gedeelte van de stad Flensburg is duitsch, maar in het noordelijke gedeelte wordt nog zeer veel deensch gesproken; voor weinige jaren was de volkstaal in dat gedeelte nog nagenoeg uitsluitend deensch. Maar het deensch wordt door het duitsch al verder en verder, het noorden in gedrongen, vooral tegenwoordig nu Sleeswijk onder pruissische heerschappij staat, zoodat thans ook in de zuiver deensche landstreken in het noorden van Sleeswijk, en vooral in de steden Apenrade en Hadersleben reeds zeer veel duitsch wordt gesproken. De tongval van Angelen, ofschoon goed nedersaksisch, heeft iets van de deensche taal overgenomen; sommige deensche woorden en vooral eenige deensche vormen komen er in voor. Maar ook elders in het duitsche gedeelte van Sleeswijk komen zulke halfdeensche uitdrukkingen in de volkstaal voor: zoo zeit men: bring 't kind um un trek et af, dat zeker zeer zonderling klinkt, voor: breng 't kind weg en kleed het uit; maar aftrekke in dezen zin is toch ook niet zuiver deensch; het is raben-dänisch, zooals de duitschers het spottenderwijze noemen. In goed deensch is uitkleeden afklæde. Die meer van het merkwaardige landschap Angelen in Sleeswijk en van de taal en de zeden der Angelen weten wil, moet lezen: V(an). D(en). H(ove), Staeltjen der volksprake in 't hertogdom Sleswig. Antwerpen 1849. Geheel in den tongval van Angelen geschreven is het zeer verdienstelijke werk van Professor Dr. N.M. Petersen, Plattdütsche Fabeln, Vertellungen un Märken in Angelnner Mundart. Dresden l870; en ten deele in dien tongval: Populäre Astronomie. Dresden 1870; het eerste werk is van een Wort-Register voorzien. | |
[pagina 65]
| |
13. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Angelen.Medegedeeld door den heer Professor Dr. N.M. Petersen te Dresden. October 1870. (In hoogduitsche spelling.)11. En mann har twee sähns. 12. Un de jüngste davon sär to de vatter: vatter! giv' mi de dehl von din göder vorut, de mi tohört as min arv'. Un so dehler de ohle sin god. 13. Nich lang darop sammler de jüngste sähn sin ganse kram tohop, trock in de fremde, un fung da an sin god to verprassen. 14. As he all dat sinige dörbröcht har, keem düre tid äber dat ganse land un he fung an hunger to liden. 15. Da gung he to en bur in dat sölbige land un leet nich af em sin noth to klagen, bet de bur em annehm as swindriver. 16. Da em aber nüms wat to eten gev' so mosst he sin buk füllen mit drank ut de swinträg. 17. Un so ging he in sick un sär: wa väl daglöhner hett min vatter de brot voll op hem, un ik mot ömkamen vör hunger. 18. Ick will mi op de weg maken to min vatter un will em seggen: vatter! ik hev grote sünn begahn in 'e himmel un vör di. 19. Ick bün nich mehr werth din sähn to heten; lat mi daglöhner bi di sin. 20. Un so maker he sick denn op de weg to sin vatter. As sin vatter em von feern kamen seeg, ween he vör jammer, leep em in de möt, foll em öm de hals un küsser em. 21. De sähn aber foll vör em op de knee un sär: ach Gott! vatter, ick hev grote sünn begahn in 'e himmel un vör di; ick bün nich mehr werth din sähn to heten. 22. Aber de vatter befohl sin knecht: haal dat beste von min kleder för sin arme liv', goll'ne fingerringe för sin hänn un nie schoh för sin föt'. | |
[pagina 66]
| |
23. Slach ok en fette kalv; lat uns eten un fröhlich sin. 24. Denn de dare stackel is ja min sähn. He wer dod un is werder lebendig worn; he wer verlorn un is werder funnen. Un so fungen se an fröhlich to sin. 25. Aber de öllste sähn wer op dat feld. Un as he nu op de weg' na hus in de neeg dat singen un dansen to hören kreeg, 26. reèp he een von de knecht' ut 't hus un frog' em: wat hett dat to bedüden? 27. Din broder is torüg kamen, sär he, un din vader hett vör freu dar äber, dat he em werder heel un gesund bi sick hett, en fette kalv' slachten laten. 28. Da wor he bös un woll nich ingahn. Da keem sin vatter herut un beer em. 29. He aber antworter un sär: siehst du vatter! so väl jahr hev' ick dideent, un di nümmer wat to werdern dahn, un du hest mi nie en bock geben, um mi mit min frünn fröhlich sin to laten. 30. Nu aber de dare din sähn kamen is, de sin god mit horen verprässt hett, da hest du en fette kalv' slachten laten. 31. Min sähn! sär de vatter, du bist ja alltid bi mi un all dat minige hört di to. 32. Du schost dach fröhlich un gut to moor sin, denn de dare din broder wer dod un is werder lebendig worn: he wer verlorn un is werder funnen. | |
Aanteekeningen.Zie over de uitspraak der volkomene a, vs. 12 bl. 10. 12. Vatter, vader; vadder en vader, of beter voader worden afwisselend met vatter en even dikwijls gebruikt. Arv' of arf, erf en erfdeel. De a en de e wisselen in de germaansche talen en tongvallen steeds af, vooral voor een r: harsens en hersens, marck en merg, hard en 't schiermonnikooger hers, hert en hart, ster en star, enz. Dehler, deelde. De d wordt in bijna alle nederduitsche tongvallen zeer zacht uitgesproken; in sommigen zoo zacht dat zij geheel verdwijnt of in een zachte r overgaat. Zoo heeft men in nagenoeg alle nedersaksische tongvallen de vormen har en ser voor de oorspronkelijke vormen hadde en sede, had, hij had en zeide, hij zeide. Maar behalve in deze beide woorden, gaat ook de d, die in de werkwoorden | |
[pagina 67]
| |
den verledenen tijd vormt, in vele andere werkwoorden van den tongval van Angelen, in een zachte r over. Zoo zeit men in Angelen: he dehler voor he dehlde, hij deelde: et koster em voor et kostede em, het kostte hem; he danker voor he dankede, hij dankte; he lehrer voor he lehrede, hij leerde; he verdreier voor he verdreiede, hij verdraaide; he jager voor he jagede, hij joeg; he beswimer voor he beswimede, hij bez wijmde. enz. Deze in Angelen gebruikelijke vorm om den onvolmaakt verleden tijd van de werkwoorden door den uitgang er te maken, heeft overeenkomst met het deensch, in welke taal men den tegenwoordigen tijd van de werkwoorden met er maakt. In het deensch zeit men jeg bringer, ik breng: du kommer, du komst of gif komt; han gaaer, hij gaat, enz. Het angelsche he dehler, enz. is evenwel niet ontstaan door den invloed van het deensch op het nederduitsch, maar is eenvoudig een verkeerde uitspraak der zachte d van dehlede, enz. als zachte r. Dit wisselen van zachte d en zachte r komt ook in andere nedersaksische tongvallen voor en ook in andere woorden van den angelschen tongval; zie vs. 21 bl. 23, vs. 12 bl. 51 en vs. 24 en 32 hier beneden. Ohle, olde, oude, door de gewone, zeer zachte uitspraak der d, die eindelijk geheel uit de woorden slijt, is een gemeenzame en zeer gewone manier van spreken in de meeste streken van Neder-Duitschland, voor vader. Zoo zeggen vele jonge lieden in Holland als ze van hun vader spreken, m'n oue heer of m'n oue, en zoo noemen de hollandsche zeelieden steeds hun kapitein d'n oue, d'n ouen, onzen oue. Zie ook vs. 12 bl. 30 en 61. 13. Sammler, sammelde, verzamelde; zie vs. 12 bl. 66. 14. Bet, tot, een goed nedersaksisch woord, dat overeenkomt met het hoogduitsche bis. 15. Träg, voor het hoogduitsche en het nederlandsche trog; friesch trogge. 16. Hem, door uitslijting der bb, voor hebben; even als in de zeeuwsche en vlaamsche tongvallen hen of liever en, voor hebben. Zie vs. 17 bl. 57. 20. He maker, he makede, maakde, maakte; zie vs. 12 bl. 66. Leep em in de möt, liep hem te gemoet, te Leeuwarden ook wel: liep hem in 't gemoet. Küsser, küssede, küssde, kuste; zie vs. 12 bl. 66. 24. De dare; deze spreekwijze, waarbij men van de woorden daar, hier, enz. bijvoegelijke naamwoorden maakt, is een eigenaardigheid van het sleeswijker en holsteiner nederduitsche taaleigen. Vooral in de landstreken Dithmarschen in Holstein, (zie vs. 30 en 32 bl. 61) en Angelen | |
[pagina 68]
| |
in Sleeswijk is deze zonderlinge vorm zeer in gebruik. Zoo zeit men dat hiere hus un dat dare hus, dit huis hier en dat huis daar; de hiere mann, de man hier of deze man; de dare fru, de vrouw daar of die vrouw, gindsche vrouw. Stackel, is het nederlandsche stakker, stakkert, stumper, beklagenswaardig, ongelukkig mensch. Ook in Oost-Friesland stakker, stakkert en zelfs stieker. Stackel komt ook in het deensch voor en tevens in den tongval van Dithmarschen. In Sleeswijk en Holstein heeft men nog van stackel het bijvoegelijke naamwoord stackels gevormd, b.v. en stackels minsch, een beklagenswaardige, oude vrouw. Ook in het noordfriesch komt dit bijvoegelijke naamwoord stakels of stakkels voor; b.v. in het oude westerland-föhrer bruiloftslied:
Det stâkels Trîntje
Hat fing so en dau.
Dat arme Trijntje, het kreeg zoo een duw. Stakkels is ook deensch; men zeit in het deensch: det stakkels menneske, de arme, beklagenswaardige mensch. Ja; het tusschenwerpsel ja is in de meeste nedersaksische tongvallen zeer in gebruik en draagt veel bij tot het bevallige en ongekunstelde der spreektaal. Men kan geen regel opgeven, waar het gebruikt moet worden. Dat hangt van de individualiteit van den spreker af en van zijn gevoel voor welluidendheid. Zie vs. 31 van de vertaling in den tongval der stad Groningen. Werder, oorspronkelijk wedder, weder. In andere nedersaksische tongvallen luidt dit woord als werrer, werre, wella, wè-a, in 't hollandsch weer, in 't friesch tusschen Flie en Lauwers wer. Al deze verschillende vormen zijn ontstaan door de uiterst zachte, nauw hoorbare uitspraak der d in dit woord of door het verwisselen van zachte d met zachte r. Zie vs. 12 bl. 51. 25. Neeg, nabijheid. 27. Vader; zie vs. 12 bl. 66. Freu, vreugde, blijdschap, is niet zuiver nederduitsch, maar een verbastering van 't hoogduitsche freude. Heel is hier synonym met gesund; heel is wat niet gebroken is; wiens gezondheid dus niet gebroken is, die is heel. Heel komt in dezen zin ook voor in de nederlandsche woorden heelmeester, heelkunde, heelen (voor genezen) en in het leeuwarder woord heelsaam; b.v. heelsaam fleesch, zeit men te Leeuwarden, dat iemand heeft, wiens wonden spoedig genezen. Heel is na verwant met of liever het zelfde als het engelsche woord health, gezondheid; healthy gezond, | |
[pagina 69]
| |
en to heal = to cure a wound, to grow well, genezen. Ook het nederlandsche en hoogduitsche heil is 't zelfde als heel. Het woord heilzaam of heilsaam had vroeger te Leeuwarden de beteekenis van gezond. Nog troosten de moeders uit den geringen stand te Leeuwarden haar kinders als die geneesmiddelen moeten innemen en moedigen hen daartoe aan met de woorden: nim dou 't mar in, miin kiin! da(t) 's heilsaam fu(r) dy! neem gij het maar in, mijn kind! dat zal u gezond maken! 28. Beer, bede, bedede, beedde, bad; zie vs. 12 bl. 66. 29. Antworter, antiwortede, antwoordde; zie vs. 12 bl. 66. 30. To werdern, to wedder, to weder, door overgang der zachte d in zachte r; weder is hier in den zin van tegen; het angelsche to werdern komt overeen met het hoogduitsche zu wider. De dare; zie vs. 24 bl. 67. 32. Schost, zoudt; zie vs. 32 bl. 58 en 61. To moor, to mode, te moede, door overgang der zachte d in zachte r. Zie vs. 12 bl. 51 en vs. 32 bl. 53.
Door de vriendelijke hulpvaardigheid van den heer Dr. philosoph. Chr. Jessen, conrector te Hadersleben, ontving ik nog een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den nederduitschen tongval van de stad Flensburg. Flensburg ligt in Angelen of althans juist op de noordergrens van dat landschap en juist op de grens van het deensche en duitsche taalgebied; zie bl. 62. De nederduitsche tongval van de stad Flensburg wijkt dan ook slechts zeer weinig van het angelsche nederduitsch af. Er komen echter eenige deensche woorden en vormen in voor. Ik heb het dan ook onnoodig geoordeeld, die flensburger vertaling hier afzonderlijk te laten afdrukken. Een in 't oog vallend bewijs van den invloed die de deensche taal op den nederduitschen tongval van Flensburg heeft uitgeoefend, wil ik hier echter mededeelen. Vers 28 van die vertaling begint: Da blev' he doll, toen werd hij nijdig. Blev', van 't werkwoord bliven, of liever (deensch) blive, in de beteekenis van worden, is zuiver deensch en niet duitsch. Het duitsche en friesche worden, werden, wirde, (wudde), is in het deensch blive. De Deen zeit: jeg bliver sparsom, ik word zuinig, spaarzaam; du bliver stor, gij wordt (du wordst) groot; han bliver klok, hij wordt verstandig, kloek; han blev'vred, hij werd toornig, boos, wreed; in navolging van dit deensche spraakgebruik zeggen de Flensburgers, voor zoo verre als ze nederduitsch spreken: he blev' doll, hij werd boos, dol, in plaats van he wurde of he wur doll of dull, zoo als het in goed nedersaksisch zijn moest. |