Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
[14. De Bökingharde]b. De Friesche taal in Sleeswijk.Een zeer merkwaardig verschijnsel mag het genoemd worden, dat de friesche taal die vroeger van Jutland tot Kennemerland langs de kusten der Noordzee gesproken werd, in Noord-Friesland of het westelijke deel van Sleeswijk is bewaard gebleven, zoo wel als in de nederlandsche provincie Friesland of Friesland tusschen Flie en Lauwers, terwijl overal elders in het oude, uitgestrekte Friesland, op een paar uitzonderingen, Wangeroog en Sagelterland na, het friesch verdwenen is en door het nederduitsch verdrongen. De volkstaal in Noord-Friesland of het noordfriesch is zoowel echt en goed friesch als de volkstaal in Friesland tusschen Flie en Lauwers of het westfriesch. Ga naar voetnoot1 En toch verschillen beide tongvallen, het noordfriesch en het westfriesch tegenwoordig nog al veel van elkander, ofschoon het duidelijk twijgen van den zelfden stam, tongvallen slechts van de zelfde oude friesche taal zijn. Het noordfriesch en het westfriesch moet men beschouwen als de twee eindschakels van een keten; de middelste schalmen daarvan, de verschillende, allen echt friesche tongvallen van de landstreken tusschen Lauwers en Eems, Eems en Wezer, Wezer en Elve, Elve en Eider zijn nagenoeg geheel verloren gegaan. Van daar dat het schijnt alsof de uiteinden van die keten niet meer bij elkander behooren, van daar dat het schijnt als of noordfriesch en westfriesch niet twee verschillende tongvallen slechts van de zelfde taal zijn, maar integendeel eerder twee verschillende talen gelijken. | |
[pagina 71]
| |
Reeds vierhonderd jaren en langer staan westfriesch en noordfriesch op zich zelven en onderling in geenerlei verbinding. Reeds vierhonderd jaren en langer gaan westfriesch en noordfriesch in ontwikkeling en beschaving, en in de opname van vreemde woorden, hun eigen gang, zonder eenige betrekking daarin tot elkander. Reeds vierhonderd jaren en langer oefenen het deensch, het hoog- en nederduitsch onophoudelijk hun invloed uit op het noordfriesch, even als het nederduitsch, en vooral de nedersaksische en hollandsche dialecten daarvan, reeds vierhonderd jaren en langer onophoudelijk hun verderfelijken invloed uitoefenen op het westfriesch. Het moet dus niemand verwonderen, dat de ook oorspronkelijk reeds verschil-lende noordsche en westersche tongvallen van het friesch tegenwoordig zoo zeer uiteen wijken. Integendeel moet het eerder verwondering wekken dat in Noord-Friesland en West-Friesland het friesch is bewaard gebleven, ondanks al de vernielende invloeden van buiten af die er op werkten, dat het edele friesche volk in beide streken, zoo trouw de aloude taal heeft bewaard en m eere gehouden als de schoonste erfenis van zijn fiere voorouders, dat tegenwoordig het friesch in Noord-Friesland en in West-Friesland nog bestaat en dat nog de edele trekken van de oude stamtaal die eens aan alle Friezen gemeen was, in het noordfriesch zoo wel als in het westfriesch nog zoo duidelijk zijn op te merken en aan te toonen. Het gebied van de friesche taal in Noord-Friesland bepaalt zich tot de westkust van Sleeswijk tusschen de steden Husum en Tonderen, en tot de eilanden aan die kust in de Noordzee gelegen. Ook het eiland Helgoland, dat verder op in de Noordzee ligt en tegenwoordig in staatkundigen zin tot Engeland behoort, wordt tot Noord-Friesland gerekend, en ligt binnen het gebied der noordfriesche taal. Trekt men een denkbeeldige lijn van het dorp Rickelsdorf (friesch Riksbüll) bezuiden 't stadje Hoyer langs de Widau, de Kode en de Withe, en verder over de dorpen Klintum (fr. Klentem), Holtzacker (fr. Holtseker), Knorrburg (fr. Knorrborrig), Soholm (fr. Sohulm), Lütjenholm (fr. Letthoulem), Mirebüll (fr. Merrebüll), Högel, Vollstedt (fr. Fôlst), Drellsdorf (fr. Trellstrup), Ahrenshöft (fr. Urnshaud) en Horstedt (fr. Hoarst) bij het stadje Husum, dan heeft men de oostelijke grens van het friesche taalgebied in Sleeswijk of van Noord-Friesland. In het geheele land dat bewesten die lijn ligt is de friesche taal de algemeene volksspraak, ook op de eilanden en halligen, behalve in de vlekken Bredstedt (fr. Brest) en Wyk of beter Wîk, Wiik op Föhr, en op de eilanden Nordstrand en Pelworm (fr. a Strönđ en Pellwerm) waar een soort platduitsch, een friso-saksisch mengelmoes | |
[pagina 72]
| |
wordt gesproken. Vroeger was het gebied van de friesche taal veel grooter in de provincie Sleeswijk. Toen was de hooge geestrug die Sleeswijk van het zuiden naar het noorden doorloopt, de taalgrens. Dat in de dorpen Schwesing, Viöl, Stadum, Schafflund en Walsbüll (in 't noordfriesch Swesing, Fiôl, Stathem, Skaflem en Walsbüll) de friesche taal nog de volkstaal was, is nog niet zoo lang geleden; voor veertig jaren sprak men te Stadum nog friesch; thans is daar alles deensch en duitsch. Het geheele rijke land van Eiderstedt, bewesten Husum en Tonningen, de omstreken van Garding, was in de 17de eeuw nog friesch, want Jacob Sax, zelf een Eiderstedter, zeit ten jare 1610 in zijn beschrijving der Eider-Friezen: Die Einwohner gebrauchen ohne (dat is: behalve) die Sächsische (dat is: nederduitsche) ihre sonderbare (dat is: bijzondere of eigene) natürliche Sprache, welche mit den anderen Ost- und West-Friesen gemein. Ga naar voetnoot1 Ook op de vruchtbare, geheel ingepolderde eilanden Nordstrand en Pelworm werd in de 17de eeuw nog niets anders dan friesch gesproken. Vroeger waren deze eilanden niet gescheiden, maar vormden met een uitgestrekt, thans geheel verdronken land, dat zich tot de thans nog bestaande hallig Nordstrandisk-Moor en verder uitstrekte, het groote en schoone eiland Nordstrand. Nordstand was aleer het middenpunt van Noord-Friesland, vooral in de middeleeuwen, toen de rijkdom, de weelde en de overmoed der bewoners ten top was gestegen. Naar dit Nordstrand noemde men alle Friezen die benoorden de Elve woonden, dan ook wel Strand-Friezen of Strandingers. Hoe is dit alles nu veranderd! Reeds herhaalde malen hadden in de middeleeuwen en in de zestiende eeuw zware en hooge stormvloeden het uitgestrekte Nordstrand geteisterd. Maar de vreesselijke stormvloed van 11 en 12 October 1634 gaf aan het oude Nordstrand, dat reeds zoo veel geleden had, den genadeslag. Toen overstroomde de woedende Noordzee het geheele uitgestrekte eiland; verscheidene dorpen met de kerken en alle huizen spoelden weg. In Noord-Friesland kwamen door dezen ontzettenden vloed vijftien duizend menschen om het leven en op Nordstrand alléen verdronken in dien verschrikkelijken nacht zes en een half duizend menschen en vijftig duizend stuks vee ongeveer. De onmenschelijk wreede hertog van Gottorp joeg de overgeblevene nordstrandinger Friezen, die het veege leven hadden gered, maar have en goed, ja velen zelfs den erfgrond hunner vaderen volkomen hadden verloren, weg. Hij schonk het land, dat na afloop van het zeewater gedeeltelijk | |
[pagina 73]
| |
weer boven kwam, aan vreemdelingen. Want de arme Nordstranders hadden natuurlijk geen geld om de brokken van het oude Nordstrand die weer uit de golven der Noordzee opdoken, op nieuw te bedijken en bewoonbaar te maken, en de barbaarsche hertog wellicht ook niet. Althans hij riep op zeer gunstige en verleidelijke voorwaarden hollandsche landlieden, die het overgeblevene land op nieuw bedijkten en zich in dit hun geschonkene land vestigden. Dit waren voornamelijk roomsch-catholyke Hollanders, die om vrijheid van godsdienst te bekomen, welke zij in Holland min of meer moesten derven, aan de lokstem van den hertog gehoor gaven. Hun nakomelingen wonen nog op de eilanden Nordstrand en Pelworm, de overblijfsels van het oude Nordstrand, en spreken thans een eigenaardig, bijzonder leelijk platduitsch, nedersaksisch, met sporen van hollandsch en zelfs van noordfriesch, die zij van de omwonende Friezen hebben overgenomen. De Noord-Fries M. Nissen zeit van de tegenwoordige bewoners van Nordstrand en Pelworm: Hje hewe en hessliken sprekke. Dat es nin hollöndsk, nin plattiüsk an nag mennere fresk. Wann hje snake, name 's de müth sö full, an mage de lappe sö brid, dat outher fölkens jongens jem ewerawe. Ga naar voetnoot1 Dat is: ‘Zij hebben een leelijke (hatelijke, hässliche) taal. Het is geen hollandsch, geen platduitsch en nog minder friesch. Als zij spreken, nemen zij den mond zoo vol en maken de lippen zoo breed, dat jongens van andere menschen (van ander volk) hen nabauwen. De oorspronkelijke bewoners van het ongelukkige Nordstrand echter, de Strand-Friezen, die door de woeste Noordzee zoo jammerlijk waren bezocht en door de wreede menschen zoo schandelijk waren verdreven, moesten hier en daar elders een toevluchtsoord zoeken. Ze waren niet meer dan ruim tweehonderd in getal. Velen gingen naar de andere noordfriesche eilanden en halligen, vooral naar 't eiland Föhr, waar ze het tegenwoordig zoo bloeiende vlek Wyk stichtten; anderen trokken naar de Uckermark in Pruissen, sommigen zelfs naar Holland. Zoo is het nordstrandinger friech verloren gegaan. Ga naar voetnoot2 Tegenwoordig wordt in Noord-Friesland nog friesch gesproken in ongeveer 124 dorpen, groot en klein. Die 124 friesche dorpen liggen in vier harden, de Karrharde, Bökingharde, Widingharde en Noorderen Zuider-Gosharde. De verdeeling in harden, (noordfriesch: hirde) is een oud friesche landsverdeeling die nog bij het volk in gebruik | |
[pagina 74]
| |
en bekend is. Drie en dertig kerspelen of parochien vormen deze noordfriesche dorpen, waar de friesche taal nog heerscht. Ze liggen ten deele aan den vasten wal van Sleeswijk, ten deele op de eilanden Sylt, Amrum, Föhr, en op de halligen Gröde, Apelland, Habel, Oland, Hoge, enz. Het noordfriesch wordt in Noord-Friesland zeer ongelijk gesproken. Bijna ieder dorp en kerspel, althans iedere landstreek of harde, en evenzoo ieder eiland heeft zijn eigenaardigheden in uitspraak en in woorden, zoodat er zeer vele verschillende tongvallen van het noordfriesch bestaan. Men kan deze noordfriesche tongvallen echter tot zeven hoofdtongvallen samenbrengen; namelijk tot de tongvallen van de Karrharde, van de Widingharde, van de Bökingharde of den zoogenoemden moringer tongval, van de Gosharden, van Sylt, van Amrum en Föhr, en van Helgoland. Opmerkelijk is het dat er in den laatsten tijd onder de Noord-Friezen zich een streven heeft geopenbaard om de noordfriesche taal op nieuw te doen bloeien, om haar beter te doen kennen en door Fries en vreemdeling beter te doen waardeeren, om haar met tal van schoone lettervruchten te verrijken en te veredelen. Een edel streven, een schoone taak! Vele hoogst bekwame Noord-Friezen hebben moedig tot dit werk de handen aan den ploeg geslagen. Vele schoone letterkundige werken, voor 't meerendeel van groote waarde, zijn de vruchten van hun arbeid. De Noord-Friezen hebben ook daardoor bewezen, even als ze nog dagelijks ook op menigerlei ander gebied bewijzen, dat ze nog echte Friezen zijn, waardige afstammelingen van hun edele, roemruchtige voorouders, een krachtig nakroost van het fiere voorgeslacht, en dat ze niet minder dan hun broeders in Nederland tusschen Flie en Lauwers, nog met eere den naam van vrije Friezen mogen dragen. Onder de meest bekende noordfriesche letterkundigen munten vooral uit, de beide sylter schoolmeesters J.P. Hansen en C.P. Hansen, vader en zoon, K.J. Clement, Bende Bendsen, Chr. Johansen, M. Nissen en anderen. Maar, hoe voortreffelijk de Noord-Friezen zich ook kwijten van hun taak om de oude friesche taal in eere te houden, toch neigt het noordfriesch, zoo wel als het westfriesch en het nog bestaande geringe overschot van het oude oostfriesch, geheel ten ondergang, en zal het mettertijd geheel als spreektaal uit den mond der Friezen beoosten en bewesten de Eems en benoorden de Elve verdwenen zijn. De Friezen zijn te klein in getal; ze zjjn te veel in oost en west en noord verspreid, te veel staatkundig verdeeld, de tongvallen die ze spreken wijken door eeuwen lange scheiding te veel onderling uit een, dan | |
[pagina 75]
| |
dat ze ooit weer als een afzonderlijke natie met eigen taal en litteratuur zouden bestaan. Onophoudelijk dringen het deensch, het hoogduitsch, het nederduitsch, namelijk de nedersaksische en hollandsche tongvallen daarvan, van alle zijden over de grenzen van het friesche taalgebied en verdringen de friesche taal van land en erf, uit huis en hart der Friezen, zoo als ze reeds voor drie en vier eeuwen die taal uit kerk en school en rechtzaal hebben gedrongen. Kerk- en schooltaal en officieele schrijftaal is tegenwoordig in Noord-Friesland het hoogduitsch; in de zestiende en zeventiende eeuw was het nedersaksisch, platduitsch. Het deensch heeft ook zeer grooten invloed op het tegenwoordige noordfriesch uitgeoefend, wijl Sleeswijk en dus ook Noord-Friesland, eeuwen lang met Denemarken verbonden was, en zelfs het hollandsch heeft er zijn invloed eenigszins op laten gelden, door dat vele Noord-Friezen, vooral van de eilanden, in de beide vorige eeuwen, in den bloeitijd van Holland, op hollandsche schepen voeren en bij hun 't huiskomst hollandsche beschaving, hollandsche boeken, vooral hollandsche bijbels, gezangboeken, zeevaartkundige en rekenkundige werken, waarvan alle Friezen en de Noord-Friezen niet het minst, groote liefhebbers zijn, op hun eilanden invoerden en brachten. Onder de voortreffelijkste noordfriesche taal- en letterkundige werken moeten genoemd worden: Bende Bendsen, Die Nordfriesische Sprache nach der Moringer Mundart, Leiden 1860; Chr. Johansen, Die Nordfriesische Sprache nach der Föhringer und Amrumer Mundart, Kiel 1862; C.P. Hansen, Uald' Söld'ring Tialen, Mögeltöndern 1858; J.P. Hansen, Der Geizhals auf der Insel Silt, Flensburg 1809; M. Nissen, De freske sjemstin, Altona 1868, enz, Het werk van N. Outzen, Glossarium derfriesischen Sprache, besonders in nord-friesischer Mundart, Kopenhagen 1837, moet met voorzichtigheid gebruikt worden. Die meer van het hoogstmerkwaardige Noord-Friesland en vooral van de noordfriesche eilanden weten wil, vooral ook die de belangrijke geschiedenis en vele opmerkenswaardige bijzonderheden van Noord-Friesland wil leeren kennen, moet lezen: C.P. Hansen, Chronik der friesischen Uthlande, Altona 1856; K.J. Clement, Die Lebens- und Leidensgeschichte der Frisen, Kiel 1845; C.P. Hansen, Das Schleswig'sche Wattenmeer, Glogau 1865; G. Weigelt, Die nordfriesische Inseln, Hamburg 1858; C.P. Hansen, Der Sylter Friese, Kiel 1860; C.P. Hansen, Die nordfriesische Insel Sylt, Leipzig 1859; Chr. Johansen, Die Seemannswittwe auf der Dünen- | |
[pagina 76]
| |
insel, Kiel 1860; Dr A.L.J. Michelsen, Nordfriesland im Mittelalter, Schleswig 1828. Als een kleine proeve van het dialect-verschil dat er bestaat tusschen het noordfriesch zooals het in eenige verschillende landstreken en dorpen van Noord-Friesland gesproken wordt, geef ik eenige woorden, die ik genomen heb uit M. Nissen's Freske sjemstin. Het woord paard is in het noordfriesch van het kerspel Enge in de Karrharde hengst; in dat van Risum in de Bökingharde haingst; in dat van Drellsdorf en Hattstedt bij Bredstedt en van de eilanden Amrum en Sylt hingst; (westfriesch hîngst). Veulen is te Enge fall; in de Widingharde fell; te Hattstedt fole; op Amrum föl; (westfriesch fole). Tijding is te Enge tithing; in de Widingharde tirring; te Langenhorn bij Bredstedt tiing; Drellsdorf tething; op Amrum tithang; (westfriesch tînge). Tusschen is te Enge twuske; te Risum twaske; in de Widingharde tweske; te Langenhorn twoske; te Hattstedt twashe; op Amrum tesk; (westfriesch twisken). Land is te Enge lönd (in samenstellingen lon); in de Widingharde lunđ; te Drellsdorf lon; te Hattstedt lön; op Amrum lunn; op Sylt lönd; op Helgoland lun; (westfriesch land, spreek uit lao͡n). Donderdag is te Enge tünnersdei; te Risum törsdei; in de Widingharde tördei; te Drellsdorf tünnersdai; op Amrum thürsdai; (westfriesch thungersdei, spreek uit tongersdei). Branden is te Enge barne; te Risum brane; in de Widingharde braane; te Hattstedt bârni; op Amrum brân; op Helgoland barne. (Westfriesch barne, spreek uit banne, bane. Oostfriesch op Wangeroog ban, in Sagelterland baddenje of barnje). Zoon is te Enge sen; te Risum sân; in de Widingharde senn; op Amrum sönn; op Helgoland söhn. (Westfriesch soan; op Schiermonnikoog seun; op ter Schelling sin; te Hindeloopen soon. Oostfriesch op Wangeroog sunu [soenoe in nederlandsche spelling]; in Sagelterland sûn). Vader is te Enge tete; te Langenhorn faje; te Drellsdorf att; te Hattstedt fader; op Amrum at; op Sylt faađer; op Helgoland fahr. (Westfriesch heit; te Hindeloopen feer: op ter Schelling ta, ook op Flieland, Texel, Wieringen en Marken, te Egmond en op Schokland ta en taat; op Urk toate; op Schiermonnikoog heit. Oostfriesch op Wangeroog bab; in Sagelterland babe). Meisje is te Enge fomen; te Bisum fom; in de Widingharde fomel; op Amrum faman; op Sylt faamen; op Helgoland famel. (Westfriesch | |
[pagina 77]
| |
faem, spreek uit faam, in verkleinvorm famke, fanke; op Schiermonnikoog fa; te Hindeloopen faan. Oostfriesch op Wangeroog faun; in Sagelterland fone; in Harlingerland foon). Neus is te Enge nôs; te Hattstedt nes; op Amrum nos. (Oostfriesch op Wangeroog nazi. Westfriesch noas, nose). Nagel is te Enge neil; te Risum negel; in de Widingharde neigel; te Langenhorn nail; op Amrum nail. (Oostfriesch op Wangeroog nîl. Westfriesch neil). Zoet is te Enge swett; te Drellsdorf en te Hattstedt swet; op Amrum swett. (Westfriesch swiet. Engelsch sweet). Een proeve van den noordfrieschen tongval die in de Widingharde gesproken wordt, dus in de kerspelen Rodenes, Neukirchen, Klanxbüll, Horsbüll en Emmelsbüll (in 't noordfriesch Ranes, Naisiösspel, Klangsbüll, Horsbüll en Emmersbüll) heb ik niet machtig kunnen worden. Deze tongval wijkt echter niet veel af van het noordfriesche dialect dat men in de Bökingharde (in 't noordfriesch Mouerhird) spreekt, en waarvan ik hier een proeve mededeel.; In het tweede deel van J.H. Halbertsma's Hulde aan Gysbert Japicx komt een leelijk bruiloftsvers voor, dat door A. Bendixen ten jare 1749 in den noordfrieschen tongval van de Widingharde is geschreven. De tongval van de Bökingharde of Mouerhird wordt in Noord-Friesland gewoonlijk den moringer tongval genoemd, naar het Moor of het Risummoor, een landstreek die de kerspelen of gemeenten Risum, Lindholm, Niebüll en Deetzbüll (in 't noordfriesch Ritham, Lunnhalm, Naibel en Dethbel) omvat. Behalve deze vier gemeenten liggen in de Bökingharde nog de gemeenten Dagebüll en Fahretoft (in 't noordfriesch Dageböll en Foretuft). De zoogenoemde moringer tongval van het noordfriesch is uitvoerig en meesterlijk taalkundig behandeld in bovengenoemd werk van Bende Bendsen, Die Nordfriesische Sprache nach der Moringer Mundart. | |
[pagina 78]
| |
14. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de Bökingharde of den Moringer tongval.Medegedeeld door den heer M. Nissen, onderwijzer te Stedesand. Februari 1871. (In friesche spelling.) Mouerbüllinge Frask.11. An mon hei tweier sâne. 12. An de jungste se to san teten: tete! dou me de part fon a güdere, der me tokammt. An he dild jam at gödd. 13. An ai lang derefter someld de jungste sân ales to hupe, an gėng ön a framde; an der het er sin gödd ferdalligd ma widdluftigheid. 14. As er nu al sin middle handör brogt hei, koum an djör tiid dör d' hil lonđ, an he fanged ön nüd to lithan. 15. An he geng hâne an ferlid ham bai an börre ön dat selew lonđ, de skakkd ham hâne aw san eker, da swinn to hjördern. 16. An he was tofrethe sin liff to felan me winndruwesluf, wat da swin frėtten, ouers niman dei 't ham. 17. Der slouf er ön ham an se bai ham selew: hü manning deilünere mei man tete wėl hewe, da brüd nog hewe, an ik mött ferdirwe for hunger. 18. Ik wall me aw a wei mage un to man teten gunge an to ham sede: tete! ik hew me fersenigt in a hammel an in de. 19. Ik ban nü ai wördig, dat ik dan sân hit; namm me smukk ön as dan deilüner. 20. An he last ouf an koum to san teten. Ouers as er nag an gou stukk fon d' hüss was, sag san tete ham al, an dat gramd ham; he lüpp ham öntin, füng ham 't ėarm am a hals an mekked ham. 21. De sân ouers se to san teten: tete! ik hew me fersenigt in a hammel an in de; ik ban nü ai mör wiârt dat ik dan sân hit. | |
[pagina 79]
| |
22. Ouers de tete se to sin knaghte: brėng da beste kluthe hjurt, an ti 's ham ön; dou ham an golrėng auer a fainger an skur auer a fėtt. 23. An hal an fat kulew hjurt to slagtin; lett üss ethe an fröilik wese. 24. Auer de herre fon min bithe sâne was düd an as wither labben worden; he was to sėkk an as wither fünnen worden. An se fangeden ön skrekkelk fröilik to wesan. 25. Ouers de alste sân was to fėlde, an as er taghde to d' hüss koum, hird er at siungen an donsin. 26. An teld aw an fon a tinstdrėnge an fraged, wat dat to bedüthigen hei. 27. De ouers se ham: dan brouther as kimen an dan tete het an fat kulew slagtet, dat er ham sünn wither het. 28. Der word he mal ön d' had an wėll ai in. Der gėng san tete üt an bėdd ham. 29. He ouers swared san teten: leher! sö manning ir hew ik de n¨ al tinet an hew de nag aller toinlâwet, an dü hest me nag ai isen an wethere dėnn, dat ik ma min frünne fröilik wese kü. 30. Nü ouers de derre bube kimen as, der sin gödd ma sölen auer al brogt het, hest' to ham an fat kulew slagtet. 31. He ouers se to ham: man sân! dü bast altet bai me, an al wat min as, dat as din. 32. Dü sköst ouers bleth an wėll tofrethe wese; for dan brouther was düd an he as wither labben worden; he was to sėkk an he as wither fünnen. | |
Aanteekeningen.De klank â is een zuivere, half geslotene a, zooals in de nederlandsche woorden hard, nar, enz. wordt gehoord wanneer men deze woorden eenigszins slepend uitspreekt. De u heeft volkomen den zelfden klank als in 't hoogduitsch. De ü heeft volkomen den zelfden klank als de nederlandsche u en de hoogduitsche ü. De ö klinkt ook als de hoogduitsche ö. De ė klinkt als e met een flauwen naslag van on volkomene i, bijna dus als ei in 't nederlandsch. De i is nooit onvolkomen; ze wordt ook in geslotene lettergrepen bijna als ii, altijd zacht en lang gesproken; b.v. sin bijna als siin; hit bijna als hiit; even | |
[pagina 80]
| |
als in 't hoogduitsch. De đ is een zachte th als in 't engelsch, die bijna als een s klinkt. De tweeklank ou als in 't nederlandsch. De tweeklank öi bijna als eui. Overigens wordt alles zoo uitgesproken als in 't nederlandsch. Mouerbüllinge frask beteekent moringer friesch, of den frieschen tongval van het Risummoor. 12. Tete, vader, is het zelfde woord als het westfriesche tate, taat. dat nog in den vorm ta voortleeft in den frieschen tongval van het eiland ter Schelling, en als taat in het oude West-Friesland bewesten Flie; zie bl. 76 en vs. 12 van de vertaling in den tongval van Wester-Schelling. Dou me, geef mij, is woordelijk vertaald: doe mij; het werkwoord doen wordt in de meeste noordfriesche tongvallen en ook in den oud oostfrieschen tongval van Wangeroog, in het dagelijksche leven gewoonlijk in plaats van het werkwoord geven gebruikt. 13. Ai, niet; in andere noordfriesche tongvallen eg of egh en op Sylt ek, komt overeen met het deensche ikke, en het zweedsche icke. 16. Dei 't ham, gaf het hem, eigenlijk deed het hem; zie de aanmerking hierboven op vs. 12, de woorden dou me. 19. Smukk, komt hier eenigszins als een stopwoord voor; het beteekent mooi, schoon, aangenaam; ook in West-Friesland komt dit woord voor als smoek in de beteekenis van warm, aangenaam, voor den wind en de koude beschut. Zoo zeit men te Leeuwarden: wat sitte jimme daar smoek! wat zit gijlieden daar aangenaam! hier is 'n smoek hoekje! hier is een warm hoekje! Het deensch heeft ook smuk, mooi; de Denen hebben hun smuk even dikwijls in den mond, als de Hollanders hun mooi. En even als men wel van Hollanders hoort zeggen; 'k zat 't 'reis mooi doen! ga jij daar nou 'reis mooi naar toe! enz., zoo zeggen ook de Noord-Friezen: namm me smukk ön, woordelijk: neem mij mooi aan. 22. Ti s' ham ön, trek ze hem aan, zie vs. 22 bl. 61. Golrėng, samengetrokken uit golden rėng, gouden ring. Skur auer a fėtt, eigenlijk schoenen over de voeten; zie vs. 22 bl. 17. Zoo ook an rėng auer a fainger, woordelijk: een ring over den vinger. 24 De herre, die hier, letterlijk, de hiere of hierige; zie over deze wijze om van de woorden hier, daar, enz. bijvoegelijke naamwoorden te vormen vs. 30 bl. 61 en vs. 24 bl. 67. 26. Tinstdrėnge, dienstknechten; het laatste deel van dit samengestelde woord, drėnge van drėng, knecht, eigenlijk jongeling, knaap, komt overeen met het deensche woord dreng, knaap en is hoogst | |
[pagina 81]
| |
waarschijnlijk door den invloed van het deensch in de noordfriesche volkstaal overgegaan. 29. Wethere, bok; wethere komt overeen met het hoogduitsche widder, ram; met het westfriesche weer, het nederduitsche (in Oost-Friesland) weer, weerl, weerling, wierling, het engelsche wether, die allen ram beteekenen; het engelsche bepaaldelijk: a castrated ram. Het noordfriesche wethere beteekent eigenlijk ook niet bok, maar ram, mannelijk schaap. Een bok, de man van de geit is in het noordfriesch aan den vasten wal daarentegen rom, en op 't eiland Amrum ram. Dėnn, gegeven, eigenlijk: gedaan; zie vs. 12 bl. 80. 30. De derre, die daar, letterlijk die dare of darige; zie vs. 24 bl. 80, vs. 30 bl. 61 en vs. 24 bl. 67. Bube, jongen, is een hoogduitsch woord dat in het noordfriesch binnengeslopen is en overeen komt met het westfriesche boi, jonge knaap en met het engelsche boy. |
|