lange a
klinkt als oa; zie bl. 15. De ie in sienige, lieden, is
een zuivere, lange i en volstrekt geen tweeklank ie.
12. De ol, de oude; gemeenzame spreekwijze voor: de
vader.
14. Dürung, woordelijke vertaling van het hoogduitsche
Theuerung; Hungersnoth is meer in gebruik.
Knapp is eigenlijk niet ruim, even als het verwante
krap, dat in Nederland meer gebruikelijk is. Als de kleeren iemand niet
slordig, niet los en ruim om het lijf hangen, maar passend en sluitend zitten,
zeit met in Nederland: hij is knap in de kleeren. En wanneer iemand niet ruim
voorzien is van de noodzakelijke behoeften des levens, wanneer hij het niet
ruim heeft, maar krapte (gebrek) lijdt, zeit men in Dithmarschen: dat
geit em knapp.
19. In 't künfti, woordelijk: in het toekomende, in de
toekomst, voort aan. Even als de West-Holsteiners in 't algemeen (zie vs. 24
bl. 57), zoo laten vooral de Dithmarschers in 't bijzonder, de g of
ch van den uitgang ig of ich van de bijvoegelijke
naamwoorden, bijwoorden en andere woorden weg. Zoo zeit men: in 't
künfti, in 't künftige; richti, richtig; fründli,
fründlich; drulli, drullig; hartli, hartlig; vernünfti,
vernünftig; enz. Deze welluidende uitspraak is een der schoonheden van
den dithmarscher tongval.
20. He dur em van duren, het hoogduitsche dauern,
bedauern, bejammeren, medelijden hebben; zie vs. 20 bl. 43.
22. Antog, pak kleederen. Togen is dragen; in
Nederland spreekt men van kleederdracht. Een stel of pak kleederen noemt in den
achterhoek van Gelderland, Twenthe en
Drenthe, 'n tuug; zie vs. 22 van de vertaling in den
tongval van Oldenzaal, enz. In de friesche steden is togen
met moeite en inspanning iets dragen, onophoudelijk iets heen en weer dragen;
het wordt vooral veel van vogels gebruikt die bouwstoffen verzamelen en
aandragen voor hun nesten; zoo zeit men te Leeuwarden: de
protters toge al, de spreeuwen verzamelen reeds bouwstoffen voor hun
nesten. Het nedersaksische togen is in de friesche taal toaie of
tooie; van daar de nederlandsche woorden: tooi, tooisel, tooien,
optooien.
24. Wen, is samengetrokken uit wesen.
30. De dare, komt overeen met het hoogduitsche der
dortige, even als men wel in de brabantsche tongvallen zeit, den
dieë of den diejen.
32. Du schust, gij zoudt; zie vs. 32 bl. 58.
Din dare broder, van dar, dort, daar, dezen uwen
broeder; zie vs. 30 hierboven.