Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
1793, toen Dantzig pruissisch werd, is dit begonnen te veranderen. Thans spreken de Dantzigers uit de hooge standen algemeen hoogduitsch, terwijl de geringe burgers en arbeiders nog steeds aan het nederduitsch trouw blijven. Maar hun nederduitsch is reeds met menig hoogduitsch woord verbasterd geworden, terwijl het zoogenoemde hoogduitsch der voorname Dantzigers nog slechter is, met een nederduitschen tongslag (accent) wordt uitgesproken, en ook rijkelijk nog met nederduitsche klanken, woorden, vormen en uitdrukkingen is vermengd. Toch bleef, niettegenstaande de hoogduitsche stroom die Dantzig in deze eeuw overstelpt, menig oud-Dantziger burger, al behoorde hij ook tot den hoogen stand, nog zijn leven lang nederduitsch spreken. Vooral onder de doopsgezinde of mennoniten-geslachten, die te Dantzig en elders in West-Pruissen talrijk zijn, die nog in de vorige eeuw kerkelijke betrekkingen met de nederlandsche doopsgezinden onderhielden, hun leeraars soms uit Nederland beriepen en in hun vermaningen in een zoogenoemd ‘hollandsch’ preekten, bleef het nederduitsch uitsluitend nog langen tijd de omgangstaal. Het opstel in de Preussische Provinzialblätter, Die Volksmundarten in der Provinz Preussen, waar op bl. 8 naar verwezen is, behandelt ook de westpruissische tongvallen. In het Deutsches Jahrbuch, Band IX, komt een hoogst belangrijk opstel voor van Dr. E. Förstemann, over den dantziger tongval, onder den titel: Die niederdeutsche Mundart von Danzig. Dit opstel is ook nog te Berlijn in 1850 afzonderlijk uitgegeven. Cornelis van Almonde, nederlandsch consul te Dantzig, die omstreeks het jaar 1860 in hoogen ouderdom aldaar overleden is, heeft vele uitmuntende gedichten in den dantziger tongval geschreven. Een daarvan, De Seelenwandering, is opgenomen in Firmenich's Germaniens Völkerstimmen en ten deele ook in H. v. d. Hoven's werk La langue flamande, Brussel en Leipzig 1844. Als oorbeeld (type) van het westpruissische nederduitsch kan de oude dantziger tongval gelden zooals die vroeger algemeen, en thans nog door den burgerstand en den geringen man te Dantzig en in den naasten omtrek dier stad wordt gesproken. De tongvallen van de steden Elbing, Marienburg en Marienwerder komen in hoofdzaak met dien van Dantzig overeen. | |
[pagina 14]
| |
2. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Dantzig. Ga naar voetnoot1Medegedeeld door den heer Prof. Dr. Johann Aug. O.L. Lehmann, Königl. Gymnasial-Director a. D. te Dantzig. October 1870. (In hoogduitsche spelling.)11. Doa wär moal 'n mann, dei had twei sähns. 12. On de jingste von disse sähns säd tau siin voader: voaderke! gäw' mi miin deel von diin gaud dat mi taukumt. On hei deelde enne siin gaud. 13. On nich lange tiid dernoa doa neem de jingste allens toop, on jung wiit van doar en een anner land, on doar verbrocht hei wat hei had med schlampampe. 14. As hei nu allens vertährd had, keem eene groote hongerschnood ewer dat heele land, on hei silwst fung an tau darwe. 15. On hei jung hen on hung seck an een'n von de liidkes dei en jen land daun wone, on dei scheckt em op siin land, de schwiin tau heede. 16. On hei wul geern siin liiw vull moake med dräwer, wo de schwiin fräte, on keen minsch gaw em wat. 17. Hei bedocht nu bi seck silwst on säd: wo veel doagleenersch von miin voader hewwe meer brood as sei bruke, oawerschd eck vergoa sau veer honger. 18. Eck well mi upmoake on goan tau miin voaderke, on well em segge: voader! eck hew schwoar sindicht en den himmel on veer di. 19. Eck doog nich meer, dat eck diin sähn heet; moak mi tau een'n von diine doagleenersch. 20. On hei moakt seck up on keem tau siin voaderke. Doa hei oawerschd noch wiit wech wär, sach siin voader em on jrämde | |
[pagina 15]
| |
seck seerkens, on leep der tau, on full em om de hals on posste em. 21. Siin sähn oawerschd säd tau em: voader! eck hew schwoar sindicht en den himmel on veer di; eck doog nich meer dat eck diin sähn heet. 22. Oawerschd de voader säd tau siine knechts: hoald ju dat beste kleed on treckd em dat an, on gäwt em een'n rink an siine hand on schau up de feet. 23. On hoald een mastkalw on schlacht et; wi welle eete on lostich siin. 24. Denn diss miin sähn wär dodich on hei es nu wedder leewendich worde; hei wär verlaore on hei es nu wedderfunge. On sei funge an lostich tau siin. 25. Oawerschd siin eldster sähn wär up det feld; on as hei näger keem an 't huus doa heerd' hei singe ook danze. 26. On hei reep een'n von de knechts on froagd em: wat hewd dat tau bedide? 27. Hei oawerschd säd tau em: diin broder es wedder kaome, on diin voaderke hewd een mastkalw schlacht, wiil dat hei em wedder gesond bi seck hewd. 28. Doa ward hei falsch on wull nich rinner goan; siin voaderke oawerschd keem ruter on bäd' em rinner. 29. Hei oawerschd säd' tau siin voaderke: Sieh' moal! eck deen di nu all sau veele joar on hew diinen wellen emmersch daun, on du hest mi noch miin doag nich een'n bock gäwe, dat eck kunn lostich siin med mine frind. 30. Nu oawerschd disse diin sähn es kaome, dee diin gaud med hore dorchbrochd hewd, hest du em dat mastkalw schlacht. 31. Hei oawerschd säd tau em: miin sähn! du best emmersch bi mi, on allens wat miin es, dat es ook diin. 32. Salle wi ons nich freie ook lostich siin, wiil dat disse diin broder dodich wär on hei es nu wedder lewendig worde; hei wär verlaore on hei es nu wedderfunge. | |
Aanteekeningen.De oa klinkt tusschen o en a in, meest naar de o overhellende; de ao eveneens, maar meest naar de a zweemende. 12. Voaderke, vader. Het dantziger volk maakt in zijn tong- | |
[pagina 16]
| |
val zeer veel gebruik van verkleinwoorden, even als dit ook elders, b.v. te Leeuwarden en in menig andere plaats waar de volksspraak nederduitsch is, geschiedt. Zoo zal men in den regel voaderke zeggen in de dagelijksche spreektaal, en slechts bij zeer bijzondere gelegenheden, waar gemoedelijkheid en vertrouwelijkheid niet te pas komt, zooals in vers 18 en 21, voader. 13. Toop, bijeen, bij elkander, is saamgetrokken, uit t'hoop, t'hoop, to hoop, te hoop of op een hoop. Jung, gung, even als in vers 20 jrämde; de zachte uitspraak der g als j komt, behalve in de westpruissische tongvallen, ook in enkele andere nederduitsche tongvallen voor; in de volksspraak van de pruissische provincie Brandenburg en vooral in dat gedeelte waarin de hoofdstad Berlijn ligt, is deze uitspraak van g als j zeer algemeen. De Berlijners worden er in andere streken van Duitschland om bespot en er aan gekend. Als men in humoristische geschriften, Kladderadatsch, Fliegende Blätter enz. een echten Berlijner laat spreken, zeit hij daarin steeds: jut, jross, jrün, jeben voor: gut, gross, grün, geben, enz. De bekende Schulze en Müller, echte berlijner oorbeelden (typen), laat men altijd zoo spreken. Vroeger schijnt die zachte uitspraak van g als j ook in Nederland voor sommige woorden in gebruik geweest te zijn. Zoo heet een straat in de stad Groningen geijkt (officieel): Kijk-in-'t-jat-straat, en in de groninger volksspraak, Kiikintjatstroate, of vlug gesproken: Kiikintjestroate (— υ υ — υ). Dit jat is eigenlijk: gat, en de straat zou dus in goed nederduitsch Kijk-in-'t-gat-straat moeten heeten. Dit blijkt voldoende uit den oorsprong van den naam dier straat, dien ieder echte Groninger wel kent. En te Leeuwarden draagt een hoek van het Jakobijner kerkhof, oudtijds een vuile, sombere hoek, een echt gat, in de leeuwarder volksspraak den naam van Kroemejat, kromme gat. Ook te Zwolle heet een zeer krom straatje oorspronkelijk het kromme Jat; thans echter staat er op 't naambordje het dwaze Krommejak. Overigens wordt te Groningen, zoo min als te Leeuwarden of te Zwolle de g als j uitgesproken, ook niet in gat. Maar ook in Holland kent men van ouds deze zeer zachte uitspraak der g als j of i. Men zeit in Holland, even als in de meeste andere streken van Nederland algemeen zeit en leit voor het stijve boeke-nederlandsche zegt en legt, welke woorden trouwens zóo ook niet uit te spreken zijn; wel als zecht en lecht, maar dat is onzin. In sommige zeeuwsche tongvallen luidt zeggen ook als zeie, en in dien van Hohen-Dodeleben als seeën. 15. Liidkes, lieden, menschen, op echt dantziger wjjze als ver- | |
[pagina 17]
| |
kleinwoord. Liidkes staat gelijk met het leeuwarder luutsjes; zie vs. 12 bl. 15 I en vs. 20 hier beneden op seerkens. Dei daun wone, woordelijk: die doen wonen, die wonen. Het gebruik van het werkwoord doen als hulpwerkwoord komt in alle neder-saksische en friso-saksische tongvallen voor; in den eenen tongval echter meer dan in den anderen. Ook in veel hoogduitsche tongvallen is 't in gebruik, en daaruit ook in sommige nederfrankische tongvallen overgegaan; zie vs. 22 bl. 245 II op in vs. 22. Dit spraakgebruik, wanneer het niet te veel wordt gebezigd, geeft aan de taal iets ongekunstelds en bevalligs; wordt er echter veel gebruik van gemaakt, dan klinkt het onbeholpen, onredzaam, dwaas. Te Groningen is dit spraakgebruik sterk in zwang. 19. Eck doog, ik deug; ook te Leeuwarden is deugen = doogen. 20. Jrämde, grämde; zie vs. 13 bl. 16 I op jung. Seerkens, zeer; 't is een verkleinwoord van zeer; de Dantzigers zijn zoo verzot op verkleinwoorden, dat zij ze niet slechts van zelfstandige, maar ook van bijvoegelijke naamwoorden en zelfs van bijwoorden maken. Even zoo maakt men ook in Nederland wel netjes van net en strakjes van straks. Zie vs. 12 bl. 15 I. Posste, zoende; zie vs. 20 bl. 10 I. 22. Schau up de feet, schoenen op de voeten, in plaats van het meer gewone; schoenen aan de voeten. Ook te Greifswald is 't Schô up de foet, en elders is deze spreekwijze eveneens in gebruik. In Groningerland spreekt men van: schoun om de vouten. 24 Dodich, dood, is goed nederduitsch, maar kwam mij, behalve te Dantzig, nergens voor. Dodich is eveneens gevormd als levendig. Leewendich, levendig, wordt te Dantzig, even als in alle neder-saksische tongvallen uitgesproken met den klemtoon op den eersten lettergreep, even als het nederlandsche levendig, in tegenoverstelling met het hoogd. lebendig, dat, vreemd genoeg, den klemtoon op den tweeden lettergreep heeft. Zie vs. 27 bl. 245 II op lèëftig. 25. Singe ook danze, zingen en dansen; zoo ook in vs. 32: freie ook lostig siin voor freuen, vroolijk zijn en pret maken. Gewoonlijk luidt te Dantzig het voegwoord en als on, maar bij tegenstellingen en bijzondere samenvoegingen (alliteraties) gebruikt men ook, dat met het zweedsche och en het deensche og overeenkomt. 28. Rinner, in, en ruter, uit. In het hoogduitsch spreekt men van: herein en hinein, en de nederduitsch sprekende Duitschers zeggen herin en henin, 'rin en 'nin; zoo ook is het hoogduitsche heraus en hinaus in 't nedersaksisch herut en henut, 'rut en 'nut. Het zijn, als 't ware, versterkte, krachtigere uitdrukkingen van het | |
[pagina 18]
| |
eenvoudige ein, in, en aus, ut, even als men in Nederland spreekt van d'r uit, d'r in. Maar de Dantzigers, even als de bewoners van 't eiland Rügen en andere Neder-Saksen aan de Oostzee, hebben deze uitdrukkingen nog krachtiger gemaakt, door er ook nog een r achter te voegen; ze zeggen 'rin'r en rut'r, rinner en ruter. 32. Freie ook lostich siin; zie vs. 25 bl. 17 I.
De tongval die op de Frische Nehrung en in den naasten omtrek van Dantzig wordt gesproken is ook zuiver nederduitsch, maar wijkt van den gewonen dantziger tongval eenigszins af. In dezen nehrunger tongval laat men in den regel voor a, o en u een korten voorslag van toonlooze e hooren, die bijna als j klinkt; b.v. meagen of meoagen, mjagen, mjoagen voor magen, maag; kneak' of kneoak', knjak, knjoak' voor knak', knaak', knoak', het hoogduitsche knoche, het nederduitsche knook, been, bonk, bot, enz. Ook laat men in den nehrunger tongval achter de n, vooral als deze letter een woord sluit, gewoonlijk een g hooren, of liever men spreekt deze n als de neusklank ng uit. Zoo luiden in dezen tongval de woorden un (und, en) als ung; blin (blind) als bling; unner, under, unter, (onder) als unger; stun, (stund, stond) als stung (vergelijk het stong en sting der hollandsche, het stoeng en stiing der zeeuwsche en vlaamsche tongvallen). Deze eigenaardige uitspraak der n als ng komt in veel andere nederduitsche tongvallen voor, en wel hoofdzakelijk in de nederfrankische tongvallen van den Beneden-Rijn, maar ook in sommige westfaalsche en in eenige nederlandsche, zoowel hollandsche als vlaamsche tongvallen. In de tongvallen van Keulen en Aken heeft deze uitspraak haar toppunt bereikt. Zie de vertalingen in de tongvallen van Dusseldorp, Keulen, Bonn, Aken, Soest in Eemland, Huizen, Egmond aan Zee, Oud-Beierland, Antwerpen, Poperingen, enz. Deze zoogenoemde nehrunger tongval wordt het zuiverste gesproken in de landstreek Scharpau bij Dantzig, tusschen de Weichsel en den Nogat. Er bestaat een dichtstuk dat in den nehrunger tongval is geschreven. Het is getiteld: Ohm Jochems de Keahnschepper oppen Feschmarkt en Danzig; vertellt von ehnem Nehrunger, Dantzig, zonder jaartal. Dat is: Oom Jochems de schipper (Kahnschiffer) op de vischmarkt te Dantzig. Het heeft mij niet mogen gelukken een vertaling van de gelijkenis des verlorenen zoons in dezen nehrunger tongval te bekomen. Daarom geef ik hier, als proeve van dien tongval, de twee eerste verzen van bovengenoemd gedicht. | |
[pagina 19]
| |
Allwäcklich kehm Ohm Jochems an,
Von Tiegenheagen räwer
Na Danzig met de grohte Keahn,
Gefelt met Schwien ung Dräwer.
Ohk ander Feh, ung Botter, Twearg,
Kohrn, Höhner, Eier ung wat bearg
Sien Keahn, brecht he to Watter
Na Danzig, met Ohm Ratter.
Da an de Feschbreck wehr sien Pleatz,
Dat wusten siene Kungen;
Drum ging he met de Ledderkeatz,
Soboll he angebungen,
Dwarsch äwer en det Branwienhuhs,
Da fung he Lanslüd Hopp ung Knuhs,
Ohk sonst noch manken Fäger
Ung Hoppens Prowendräger.
|
|