| |
Zamenstellingen.
114. Ook met betrekking tot de zamengestelde woorden en
uitdrukkingen doen zich twijfelingen voor, die invloed hebben op het schrijven,
en wier oplossing derhalve tot het gebied der spelling behoort. Zij
betreffen:
1° de vraag: Welke opeenvolgingen van woorden moeten als
zamenstellingen beschouwd en als zoodanig verbonden worden? welke moeten
gescheiden blijven ?
2° de vraag omtrent de verbindingsletters, die in zamengestelde
woorden de deelen aaneenhechten.
| |
| |
| |
A. Welke woorden en uitdrukkingen, moeten aaneengeschreven
worden? welke in hunne deelen gescheiden blijven?
115. Wanneer twee begrippen verbonden worden om vereenigd een
nieuw begrip te vormen, hetwelk als eene blijvende aanwinst wordt toegevoegd
aan den schat der begrippen en voorstellingen, in de taal uitgedrukt, dan maken
de woorden, welke die vereenigde begrippen aanduiden, een zamengesteld
woord uit. Bij het uitspreken wordt alsdan gewoonlijk op het eene woord
zooveel meer, op het andere zooveel minder nadruk gelegd, dat de klemtoon van
het eene dien van het andere overheerscht, en de uitspraak van beide wordt
zoodanig versneld, dat de stem in geen geval eene tusschenruimte tusschen de
beide deelen openlaat; vergel. een kléinkind met een klein
kind; vóór aan de straat met vooráán.
Die verandering in de uitspraak is voor het oor het bewijs, dat de geest de
voorstellingen tot eene eenheid verbonden heeft. Het schrift geeft voor het oog
blijk van die zamenstelling door de woorden aaneen te schrijven of door ze met
een koppelteeken (hyphen) te verbinden, bv. grootvader, huisvriend,
Fernambuc-hout; het eerste is regel, het laatste uitzondering, waarvan
later.
'Een zamengesteld woord kan, het is waar, uit drie of meer woorden
bestaan; maar altijd blijft het eene verbinding van slechts twee leden, die
echter zelve weder door zamenstelling kunnen ontstaan zijn, bv.
boekdrukkers-gezel, avond-maaltijd, timmermans-werktuig;
godsdienst-oefening, avond-godsdienstoefening. Of wel een der begrippen
wordt uitgedrukt door een woord, hetwelk vóór de zamenstelling
vergezeld was van andere, die er onmisbaar bij behooren; bv. in
teleurstelling (van te leur stellen) en inderdaad (voor
in de daad) kunnen te bij leur en de bij
daad niet worden gemist; doch zij maken blijkbaar geen derde zelfstandig
lid in de compositie uit. Zoo is bv. desniettemin op deze wijze
ontstaan: te-min(der), niet-temin, des-niettemin.'
116. Wanneer twee voorden eene eigenlijke zamenstelling
uitmaken, dan is hunne betrekking onderling van dien aard, dat, bij eene
ontbinding of oplossing der zamenstelling, een der leden buiten syntactisch
verband geraakt, zoodat, om aan de eischen der grammatica te voldoen, de
woorden omgezet of in vorm gewijzigd, of wel andere ingevoegd moeten worden,
bv. zonnelicht - licht der zon, geldbeurs - beurs voor geld,
Godmensch - God en mensch of goddelijk mensch, driehonderd -
driemaal honderd of drie malen honderd. Daaruit vloeit onmiddellijk voort, dat
woorden, waarbij zulk eene eigenlijke zamenstelling plaats vindt, noodwendig
aaneengeschreven moeten worden, omdat anders door het verbreken der betrekking
een der leden alle grammatische en logische beteekenis verliest, los in de
lucht hangt en eigenlijk niet meer verstaan wordt. Zoo zou bv. de verbale stam
bewaar in bewaarscholen alle beteekenis verliezen, wanneer men
schreef: De bewaar scholen zijn inrichtingen van den jongsten tijd.
117. Maar nevens de talrijke eigenlijke zamenstellingen
vindt men een niet minder groot getal woorden en vooral uitdrukkingen, welke
uit deelen bestaan, die wel onderling hetzij grammatisch hetzij logisch
verbonden | |
| |
zijn, maar waarbij de band der deelen losser is, zoodat
men dien zonder merkelijke schade voor de duidelijkheid zou kunnen verbreken.
Deze zijn geene eigenlijke zamenstellingen en verdienen veeleer
koppelingen, te heeten. Bij deze nu kan het twijfelachtig zijn, in
hoeverre zij òf vereenigd òf gescheiden moeten worden; en
werkelijk handelt het gebruik te dien opzichte zeer oneenparig, zoodat de
Redactie verplicht is, hier een leidend beginsel aan te nemen. Het is hier
echter de plaats niet om het onderwerp in zijn geheelen omvang te onderzoeken;
en men moet bekennen, dat het ook uit den aard der zaak ondoenlijk zou zijn
regels vast te stellen, die in alle gevallen gelden, omdat 1° de
consequente toepassing ook van het beste beginsel toch altijd beperkt wordt
door de eischen van den goeden smaak, die zich vooral hier doen gelden, waar
het alleen den uiterlijken vorm der woorden betreft; en omdat 2° in vele
gevallen een gevestigd gebruik ook zijne rechten heeft, die men niet miskennen
kan. Evenwel zijn de algemeene beginselen, die hier gelden moeten, bij eenig
nadenken wel aan te wijzen. Na rijpe overweging meent de Redactie - zich
voorbehoudende dit onderwerp later uitvoeriger te behandelen - den hoofdregel,
die in de meeste twijfelachtige ge vallen beslissen kan, aldus te moeten
stellen:
118. Zamengestelde uitdrukkingen, die als een zelfstandig deel der
rede kunnen beschouwd worden, maken een onderscheiden geheel uit en behooren
als zoodanig aaneengeschreven te worden, in drie gevallen:
1°. Wanneer zij tot de eigenlijke zamenstellingen behooren
(zie § 116).
2°. Wanneer bij de vereeniging der deelen, òf een van
beide, of beide hunne beteekenis hebben gewijzigd om te zamen een nieuw begrip
te vormen, zoodat de beteekenis der vereenigde uitdrukking eene andere is dan
die, welke de bloote som der op elkander volgende deelen zou medebrengen. Zoo
is bv. iets goedmaken zooveel als iets herstellen; iets goed maken
zou beteekenen iets zoo vervaardigen, dat het goed is. Deug niet zou
de negatieve imperativus zijn van deugen, het bevel om slecht te wezen;
een deugniet daarentegen is een persoon die niet deugt, enz.
3°. Wanneer de woorden verouderde grammatische vormen
bevatten, die als overblijfsels der oudheid in vroeger gevormde en door de
overlevering geijkte woorden kunnen geduld worden, doch die bij eene scheiding
der deelen eene zelfstandigheid zouden erlangen, waarop zij bij den
tegenwoordigen toestand der taal geene aanspraak meer kunnen maken. Tot
opheldering diene het woord goedsmoeds, waarin het adjectief goed
in den thans verouderden sterken genitief voorkomt. Die uitdrukking is ontstaan
in den tijd, toen men regelmatig den tweeden naamv. van het enkelvoud ook aldus
vormde: des goeds mans, ons liefs Heeren, der heiliger kerken, onser
liever Vrouwen, des heiligs sacraments, enz. Nu echter deze vorm van den
genitief der bijvoegelijke naamwoorden geheel verouderd is en als zoodanig niet
meer verstaan wordt, kan goeds niet meer als een op zich zelf staand
woord gelden, maar behoort goedsmoeds als eene door het gebruik
| |
| |
geijkte vereenigde uitdrukking, als eene eenheid derhalve, te
worden aangemerkt.
| |
I.
119. Volgens den eersten regel behooren aaneengeschreven te
worden:
1) Alle eigenlijke zamenstellingen, waarbij, naar § 116, als
men ze oploste, invoeging, omzetting, of vormverandering van woorden zou moeten
plaats hebben: derhalve boomvrucht, bruggehoofd, menschenvrees, huishuur,
huurhuis, geldbeurs, kaarsvet, badplaats, theeblad, theegoed,
hongersnood, zeedijk, zijmuur, buitenlucht, stiklucht, bloedwraak,
bloedzuiger, bloedverwant, bloedschuld, bloedschande, bloedgetuige,
bloeddorst, bloedworst, bloedplakkaat, bloedhond, bloedvlek, doofstom,
brandschoon, nagelvast, huisbakken, allerliefst, elkander, schaatsrijden,
koorddansen, buikspreken, knikkebollen, watertanden, weggaan, zestien,
driehonderd enz.
'Men schrijft algemeen en te recht tweehonderd, driehonderd,
vijftienhonderd enz. aaneen; daarentegen gescheiden: twee duizend, tien
duizend, honderd duizend, ofschoon die uitdrukkingen oogenschijnlijk
insgelijks als tweemaal, tienmaal, honderdmaal duizend zijn op te
vatten. De verbinding van honderd met het multipliceerende telwoord
heeft geen bezwaar in; omdat dit laatste (althans buiten de gemeenzame
spreektaal) niet hooger klimt dan negentien, en dus altijd slechts een-
twee- of drielettergrepig is. Bij duizend echter kan het tot 999
stijgen, zoodat men door alles aaneen te schrijven niet zelden een zeer lang
veellettergrepig woord zou verkrijgen, hetwelk moeilijk te overzien zou zijn.
Niet fraai toch en niet gemakkelijk te lezen zijn woorden als
zevenhonderdzevenennegentigduizend en dergelijke. Het kan dus niet
bevreemden, dat het gebruik zulke composities niet heeft gewild en in die
gevallen de telwoorden gescheiden houdt. Het zou dan ook niet raadzaam zijn,
hier het verstandige gebruik te trotseeren; te minder daar eene redelijke
opvatting mogelijk is, waardoor de gebruikelijke schrijfwijze volkomen
gerechtvaardigd wordt. Men beschouwe in alle dergelijke gevallen duizend
als substantief, gelijk millioen, dat steeds als substantief wordt
gebruikt, zonder daarom den meervoudsvorm aan te nemen. Negenhonderd twee en
veertig duizend is grammatisch even goed te wettigen als negenhonderd
twee en veertig millioen, indien men duizend slechts als een zelfst.
naamw. aanmerkt.'
120. 2) Alle zoodanige vereenigingen van woorden, die oorspronkelijk
door koppeling ontstaan zijn, doch allengs ware zamenstellingen zijn
geworden en daarvan blijk geven door veranderden klemtoon en onverbuigbaarheid
van het eerste lid. Tot deze soort behoort b.v. hoogepriester. Dit
woord werd oorspronkelijk als twee woorden beschouwd en als zoodanig gescheiden
geschreven: de hóóge priester, gelijk de
hóóge geestelijkheid, een hóóg ambtenaar enz.
De Staten-overzetters des Bijbels begonnen er echter eene zamenstelling in te
zien; zij hechtten de woorden aaneen, doch gingen soms nog voort hoog te
verbuigen: des hoogenpriesters enz. Thans echter blijft hoog
steeds onveranderd, terwijl de klemtoon is versterkt en zelfs op
priester overgegaan: des hoogepriésters; twee zaken die
onwedersprekelijk bewijzen, dat dit woord eene zamenstelling is en wel eene
eigenlijke, dewijl hooge in des hooge priesters door het gemis
der n onmogelijk tot priester zou kunnen behooren en dus los in
de lucht zou hangen. | |
| |
Deze zelfde blijken van compositie vindt men in
hoogeschóól, zoetemélk, roodekóól,
roodáárde, zwartkrijt, nieuwjáár,
oudejáár, koudvúúr, koudescháál.
Bij kleinkind, mv. kleinkinderen, niet kleine kinderen,
grootvader, grootmoeder, oudtante oudburgemeester, grootvorst,
grootmeester, hoogtijd, hoogmis, hoogaltaar, hoogambt, kleinschrift,
grootschrift, smaldeel, bruinkolen enz. is de klemtoon wel niet op het
substantief overgegaan, doch merkbaar versterkt, terwijl de onbuigbaarheid van
het adjectief de innige verbinding voldingend bewijst. Ook de titels als
Weledelgestreng, Edelgrootachtbaar (waarvan beneden), die uit
koppelingen ontstaan zijn, moeten, uit hoofde van de onverbuigbaarheid der
daarin voorkomende adjectieven, gedeeltelijk tot de eigenlijke zamenstellingen
gerekend worden.
Op dezelfde wijze zijn door koppeling ontstaan de adjectieven,
zamengesteld met de als adverbia gebezigde praeposities door, in en
over; bv. doordroog, doorkoud, doorgoed, dooreerlijk, indroog,
ingierig, ingoed, ingoor, inlui, overgroot, overklein, overoud, overvet,
overzoet, overzout enz. In het Mnl. schreef men gescheiden: dore
sondech, over scone, over vrome, uut scone enz.; daar echter door,
in en over op zich zelve staande nooit in de hier bedoelde
beteekenis gebruikt worden en dus in door goed, in droog, over heet enz.
buiten alle verband zouden staan, moeten de genoemde en alle dergelijke
verbindingen als eigenlijke zamenstellingen aangemerkt en noodwendig
aaneengeschreven worden.
121. 3) De woorden die, door middel van een suffix, van twee of meer
op zich zelve staande woorden zijn afgeleid, bv. likeurstoker van
likeur stoken. Daar het suffix -er het werkw. stoken in
een substantief herleid heeft, kan het object likeur niet langer object
blijven, maar moet het noodwendig met stoker verbonden worden:
likeurstoker, of met een voorzetsel achteraantreden: stoker van
likeuren.
Tot deze klasse van woorden behooren een aantal substantieven op
-er, -ster en -ing, als: broodbakker, houthakker,
kleedermaker, mijnwerker; achtenveertiger (van 48 ponden of
jaren), driedekker van drie dekken; wafelbakster, turftonster,
huisbewaarster; teleurstelling, houtverkooping, landverhuring enz.;
alsmede de infinitieven: het inachtnemen, het terechtbrengen enz.
Vervolgens vele adjectieven op -ig en -sch, als:
viervoetig van vier voeten, zeshoekig, eenzijdig, stijfhoofdig,
ouderwetsch, nieuwerwetsch, alledaagsch, grootscheepsch, bijderhandsch,
vanderhandsch, zoetemelksch.
Ook behooren hiertoe alle zamengestelde bijwoorden met de adverbiale
s; b.v. bijkan(t)s, insgelijks, desgelijks, dikwijls,
toenmaals, veelmaals, nogtans (van nog-dan), telkens (te-elkens), thans
(te-hands), rechtstreeks, buitendijks enz. Daarom behoort men insgelijks
aaneen te schrijven: bijtijds, buitentijds, intijds, terloops, tersluiks
(of ter sluik), tegoeds (of te goed), tevergeefs (of
vergeefs), vannieuws, vanzins enz. Daar de adverbiale s reeds een
alleenstaand substantief of adjectief in een adverbium verandert; bv.
daags, steeds, deels, fluks (van vlug), rechts, links
enz., zouden de woorden tijds, loops, sluiks, goeds enz., indien zij
alleen konden staan, op zich | |
| |
zelve reeds adverbiën moeten
zijn, waardoor de voorzetsels bij, te, van enz. overtollig
zouden worden.
Zelfs de woorden des en noods, tot adverbium
vereenigd, behooren verbonden te worden: desnoods. Deze uitdrukking toch
is geen absolute genitief, maar bestaat uit des, genit. van dat,
door nood geregeerd; men zeide voorheen algemeen en zegt thans nog wel:
des nood zijnde (daaraan behoefte zijnde), hetgeen uit misverstand eerst
in: des noods zijnde overging en vervolgens tot desnoods afgekort
werd.
| |
II
122. Wanneer bij de vereeniging van twee uitdrukkingen een van beide
of beide hare beteekenis hebben gewijzigd om te zamen een nieuw begrip te
vormen, zoodat de beteekenis der vereenigde uitdrukkingen eene andere is dan
die, welke de bloote som der op elkander volgende deelen zou medebrengen: wordt
de graphische verbinding uit den aard der zaak door de grammatica en de
duidelijkheid geëischt. Immers men heeft dan blijkbaar niet meer eene
vereeniging van twee in den geest duidelijk gescheiden begrippen, door de
opeenvolgende woorden uitgedrukt, maar eigenlijk een nieuw begrip, dat slechts
door beide vereenigd vertegenwoordigd wordt, zoodat het aaneenschrijven voor de
juiste opvatting noodzakelijk is.
Tot dergelijke vereenigingen behooren :
123. l) Een aantal verba, verbonden met een substantief, adjectief
of adverbium van wijze, in welke de beteekenis der genoemde woorden of van het
verbum zelf is gewijzigd, als; gadeslaan, handhaven, huishouden, raadplegen,
rechtspreken, waarnemen, waarschuwen; gevangennemen, goeddoen, goedmaken,
goedvinden, hoogachten, kwijtraken, kwijtschelden, liefhebben, loslaten,
schadeloosstellen, schoonmaken, vrijlaten; grootspreken, harddraven,
hardrijden, liefkoozen, snelschrijven, voortgaan, voortvaren, voortvloeyen,
weldoen enz.
Wanneer echter het eerste lid een substantief is, dat eene bepaling
bij zich nemen kan, dan is zulks een bewijs, dat ieder lid op zich zelf
blijft bestaan, en dat er derhalve geene zamenstelling plaats heeft; waaruit
voortvloeit, dat de woorden in die gevallen niet aaneengeschreven behooren te
worden. Daarom moet bv. acht geven en -slaan, staat maken,
prijs stellen enz. gescheiden blijven, dewijl men zegt: acht op iets
geven, geene acht op iets slaan, geenen staat op iets maken, hoogen prijs op
iets stellen.
Daar de uitdrukkingen plaats nemen, - hebben, - vinden eene
dergelijke bepaling toelaten, als men b.v. zegt: Neem eene betere
plaats;Het heeft of vindt geene plaats enz., zoo behooren ook
deze woorden gescheiden te blijven. Alleen plaats grijpen, dat nooit
eenige bepaling toelaat en waarin grijpen overdrachtelijk wordt opgevat,
zou hierbuiten staan en, stipt genomen, aaneengeschreven moeten worden. De
Redactie erkent echter | |
| |
gaarne, dat deze onderscheiding, hoezeer
ook grammatisch gegrond, in de praktijk niet wel toepasselijk is, en acht het
niet raadzaam deze ééne uitdrukking van de vorige af te zonderen.
Zij blijft daarom plaats grijpen schrijven, evenals plaats hebben,
plaats vinden, plaats nemen.
'Bij zamenstellingen met adjectieven handelt het gebruik anders; deze
worden alleen dan gescheiden, wanneer zij werkelijk eene bepaling bij
zich hebben of in een der trappen van vergelijking staan. Men schrijft
hoogachten, goedmaken en goedvinden aaneen, ofschoon zeer hoog
achten, hooger achten, zeer goed vinden, beter vinden, het best vinden, beter
maken te recht gescheiden blijven, zoowel om den vorm dier uitdrukkingen,
als omdat het gronddenkbeeld daarin kennelijk eene wijziging heeft ondergaan.
Hooger achten toch is eigenlijk de versterking van hoog achten,
niet van hoogachten.'
124. 2) De talrijke klasse van werkwoorden met zoogenoemde
scheidbare en onscheidbare voorzetsels, als aangeven,
achterstaan, bijblijven, bovendrijven, doordringen, omslaan, opkomen,
onderloopen, overloopen, tegenspreken, uitmunten, voorstellen; aanschouwen,
doorzoeken, omsingelen, onderstellen, overwinteren, enz. In deze en alle
dergelijke woorden toch heeft niet slechts het voorzetsel zijne beheersching
losgelaten, en is het in een bijwoord veranderd, maar ook de beteekenis van het
verbum is meestal òf geheel gewijzigd, òf ten minste zoo ver op
den achtergrond getreden, dat er een nieuw begrip is ontstaan. Om dezelfde
laatstgenoemde reden worden ook de adverbia, die eene richting uitdrukken, met
het verbum verbonden, als: afkomen, medenemen, misloopen, toesnellen,
wederbrengen, zamenstellen, heengaan, achterovervallen, bijeenvoegen,
rechtuitgaan, voorbijsnellen, vooruitloopen, terugbrengen,
wedergeven enz.
125. 3) De bijvoegelijke naamwoorden vergezeld van de bijwoorden
wel, vol en al in de beteekenis van zeer, bv. weldoend,
welbespraakt, welgeboren, welzalig, volkomen, volmaakt, volzalig, algoed,
aloud, alwijs, enz., vermits die bijwoorden hier in eene gewijzigde
beteekenis staan.
Hetzelfde wat van vol en wel gezegd is, geldt ook van
zeer, alsmede van hoog en edel, wanneer deze in titels als
adverbia gebruikt worden. Al die woorden verliezen dan de beteekenis, die zij
op zich zelve staande hebben, en behooren dus met het volgende ware of als
substantief gebezigde adjectief verbonden te worden. Daarom schrijft men het
regelmatigst: Weledel, Weledelgeboren, Hoogwelgeboren, Hooggeboren,
Edelachtbaar, Grootedelachtbaar, Zeergeleerd, Hooggeleerd, Weleerwaard,
Hoogeerwaard, Zeergestreng enz. Vergelijk § 120.
'Composities met het zelfst. voornaamw. al, als: alwetend,
alvermogend, alziend, behooren tot de eigenlijke zamenstellingen, dewijl
bij eene ontbinding der doelen al in alles zou moeten veranderd
worden: alleswetend, alles vermogend.-Almachtig is gevormd van
almacht (vermogen om alles te doen).'
126. 4) De benamingen van kleuren, uit twee adjectieven bestaande,
hetzij het eerste in een adverbium verandert, als b.v. in hooggeel,
lichtbruin, donkerblaauw, hetzij het, gelijk in zwartbont en
roodbont, een waar adjectief blijft. Hier toch ontstaat een nieuw
begrip; donkerrood, lichtgeel beteekenen niet hetzelfde als donker
rood en licht geel, welke laatste | |
| |
uitdrukkingen ook
voor comparatie vatbaar zijn: donkerder rood, zeer donker rood; terwijl
daarentegen zeer donkerrood, zeer lichtgeel natuurlijk niet bestaan.
Vergelijk de aanmerking in § 123.
127. 5) De pronomina: degene, diegene, hetwelk, dezulken,
dezelve en dezelfde. Daar het graphisch verbinden van twee woorden,
waarvan het eerste zijne gewone verbuiging behoudt, strijdig kan geacht worden
met het strenge begrip van zamenstelling, hebben Bilderdijk en anderen het
aaneenschrijven der genoemde uitdrukkingen veroordeeld. Deze vereischen dus
eene toetsing aan de gestelde beginselen.
Gene geeft, als het op zich zelf staat, te kennen dat het
bedoelde voorwerp zich op eenigen afstand van den spreker bevindt, en
onderstelt altijd eene tegenstelling met iets anders, dat dichter bij is; ook
wordt het in die opvatting nimmer van het lidwoord vergezeld. Degene en
hetgene (of hetgeen) daarentegen beteekenen, dat de aangeduide
personen en zaken door een volgenden bijzin bepaald worden, en drukken dus een
geheel eigenaardig begrip uit, hetwelk bij geene mogelijkheid uit de beide
woorden op zich zelve kan worden opgemaakt. Hier bestaat dus, zoozeer als bij
eenig ander woord, eene afdoende reden om, het gebruik volgende, verbonden te
schrijven: degene, desgenen, dengene; hetgeen of hetgene. -
Diegene en datgene verschillen van degene en
hetgeen alleen door meerderen nadruk, maar bevinden zich overigens in
hetzelfde geval en worden dus insgelijks te recht aaneengeschreven.
In hetwelk heeft het lidwoord het blijkbaar alle
beteekenis verloren, daar hetwelk volstrekt niets meer zegt dan het
bloote welk, evenals het ouderwetsche dewelke niet meer beteekent
dan het gewone welke. Toen zich nog in de vorige eeuw dewelke en
hetwelk door grooteren nadruk van welke, welk onderscheidden,
hadden artikel en relatief beide kracht, en kon het verbinden misschien met
recht veroordeeld worden; thans is hetwelk ongetwijfeld als eene
koppeling te beschouwen en, gelijk het gebruik wil, in één woord
te schrijven: hetwelk.
Dezulken komt in zooverre met hetwelk overeen, dat het
de eenige overgebleven vorm van zijne soort is: het wordt alleen in het
meervoud en meest in toepassing op personen gebezigd; dezulke is
nagenoeg in onbruik geraakt. Zulk heeft in die verbinding niet meer
volkomen zijne gewone beteekenis, daar dezulken doorgaans beteekent:
zij, die zoo doen, enniet: zij, die zoo zijn. De Redactie ziet
daarom geene reden om bij dit woord van het gebruik af te wijken en schrijft
derhalve verbonden: dezulken.
Zelf drukt absolute identiteit uit, en kan het best door:
in eigen persoon omschreven worden. Dit begrip echter staat bij
dezelve, hetzelve zoo ver op den achtergrond, dat het niet meer merkbaar
is. Wie zich dus nog van de genoemde persoonlijke voornaamwoorden mocht willen
bedienen, zou geene reden hebben om ze anders dan verbonden te schrijven:
dezelve, hetzelve.
Eenigszins andere is het gelegen met dezelfde en
hetzelfde: het lidwoord | |
| |
behoudt daarin zijne kracht, en
zelfde, een versterkte vorm van zelf, doet het begrip van
absolute identiteit ten sterkste uitkomen. Men kan dus een oogenblik in
bedenking staan, of die uitdrukkingen wel als composita te beschouwen zijn.
Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat zij voor het taalgevoel inderdaad
een ondeelbaar begrip uitdrukken, en dat het woord zelfde in de
beteekenis van absolute identiteit nimmer op zich zelf staat, dan zal
men zeker geen toereikenden grond vinden om bij deze woorden van het gebruik af
te wijken. De Redactie blijft derhalve schrijven: dezelfde, hetzelfde.
Het lidwoord een is nooit aan een volgend woord verbonden geworden;
daarom schrijft men gescheiden: eene zekere soort, een zeker gevoel, en
dus ook een zelfde geval, een zelfde begrip, waarin zelfde geene
absolute identiteit, als in dezelfde, maar slechts eene relatieve,
slechts volkomene gelijkheid ten opzichte van de eene of andere hoedanigheid,
uitdrukt.
'Ook in mijns gelijke, zijns gelijke, haars gelijke enz.
behouden de woorden mijns, zijns enz., die de objectieve genitieven zijn
van de personalia ik, hij enz. en door gelijke geregeerd worden,
geheel en al hunne eigene beteekenis, evenzeer als dit gesubstantiveerde
adjectief. Er is dus evenmin reden om mijns enz. aan gelijke te
hechten, als om mijner en onzer aan erbarmen of
gedenken te verbinden in: hij heeft zich mijner erbarmd; Wil mijner
gedenken, enz.'
128. 6) De bijwoordelijke uitdrukkingen, bestaande uit twee
adverbia, waarvan het eene, ten gevolge der vereeniging, zijne beteekenis
gewijzigd heeft, als: weleer, veeleer, dusverre, hoeverre, zooverre,
zoolang, evenlang, evenzeer, zoozeer, evenveel, hoeveel, zooveel, enz.,
verschillend van veel eer, hoe ver, zoo lang, zoo zeer, enz.
Hiertoe behooren van zelve ook die uitdrukkingen, waarin het tweede
lid een voorzetsel is, als bijwoord gebezigd, b.v. kortaf, kortom, linksaf,
linksom, middenin, nabij, rechtuit, rechtsaf, rechtsom, rondom, ronduit;
achteraan, achterin, achterop, achterover, achteruit; bovenaan, bovenop,
bovenuit, onderaan, onderin, onderuit; tusschenin, vooraan, voorin, vooronder,
voorover, vooruit; voortaan enz.
Hier is natuurlijk geene sprake van het geval, waarin eene ware
praepositie door een adverbium voorafgegaan wordt. Alsdan toch behouden beide
woorden hunne eigene beteekenis, en zou het verbinden geheel ten onrechte
plaats hebben: daarom schrijft men gescheiden: midden in den tuin, boven op
den zolder; het water liep er onder uit.
129. 7) De uitdrukkingen, bestaande uit de bijwoorden van plaats
hier, daar en waar, wanneer deze, gepaard met een in bijwoord
veranderd voorzetsel, de waarde hebben van een voornaamwoord, dat door een
voorzetsel beheerscht wordt, als: hieraan (aan dit), hieraf (van
dit), daardoor (door dat), daarmede (met dat), waartoe
(tot hetwelk) enz.
Ten opzichte van de bijwoorden ergens, nergens en er,
tot hetzelfde doel met een voorzetsel vereenigd, maakt het gebruik eene
uitzondering. Men schrijft gescheiden: ergens aan, nergens door, er bij, er
van, er uit enz., hetgeen blijkbaar daaraan is toe te schrijven, dat
zoodanige uitdrukkingen | |
| |
met ergens en nergens alleen
in gemeenzamen stijl voorkomen en meer gesproken dan geschreven worden; en dat
er meestal door tusscheninstaande woorden van zijn voorzetsel gescheiden
is: Men had er nooit aan gedacht. Hij zou er in dat
geval toch toe besloten hebben.
130. 8) De bijwoordelijke uitdrukkingen, die bestaan uit een
voorzetsel, gevolgd
a) van een zelfstandig naamwoord, dat in die verbinding
nimmer een bepalend woord bij zich neemt, wanneer òf dit zelfst. naamw.
òf het voorzetsel zijne beteekenis wijzigt, als: achterwege,
onderweg, overeind, bijgeval (door een toeval), integendeel,
inzonderheid, enz.
b) van een bijwoord of een bijvoegel. naamwoord, wanneer een
der genoemde woorden of wel de voorzetsels zelve hunne beteekenis hebben
gewijzigd; als: overlang, overluid, overdwars, opnieuw, vanhier,
vandaar, vanwaar, voorwaar, voorzeker, voorgoed (verschillend van van
hier, van daar, van waar, voor waar, voor zeker, voor goed, in welke
laatste uitdrukkingen de beide zamengevoegde woorden hunne kracht
behouden).
c) van de zelfstandige voornaamwoorden al en een:
bovenal (voor boven alles), vooral, overal, aaneen, achtereen, bijeen,
dooreen, ondereen, opeen, uiteen.
Het voorzetsel te maakt hier natuurlijk eene uitzondering,
zoowel wanneer het alleen staat, als wanneer het met de datieven der lidwoorden
de en het tot ten of ter is zamengesmolten. Eene
der gewone functies toch van te is juist het vormen van bijwoordelijke
uitdrukkingen, terwijl andere zulks slechts bij uitzondering doen. Men schrijft
daarom gescheiden: te huis, te land, te water, ter zee, ten hove, ten dage,
ter ure, te paard, te scheep, te voet, ter been; te koop, te huur, te geef, ter
leen, te kijk, te grabbel, te zoek; te berge, te pas, te onpas, te rade, te
loor, te leur; te recht, te onrecht, ten onrechte, ter dege, ten eerste,
ten tweede, ten laatste enz.
In terstond en terug worden stond en rug
niet meer in hunne eigenlijke beteekenis opgevat; vandaar dat het gebruik die
uitdrukkingen als zamenstellingen beschouwt en verbonden schrijft. Dit is, wel
is waar, ook het geval bij berge, loor en leur, maar de
uitdrukkingen te berge, te loor en te leur staan uitsluitend bij
slechts één werkwoord: te berge rijzen, te loor gaan, te leur
stellen; hunne bijwoordelijke natuur wordt dus nagenoeg niet gevoeld, wat
bij de twee genoemde wel degelijk het geval is. Terstond toch kan bij
ieder verbum gevoegd worden, en terug dient om de beteekenis van een
vrij aanzienlijk aantal verba te wijzigen: terugbrengen, -deinzen, -eischen,
-gaan, -geven, -houden, -roepen, -vragen, -zenden enz. De gevallen staan
dus geenszins gelijk; waarom de Redactie geene voldoende reden ziet, hier van
het gevestigde gebruik af te gaan. Zij schrijft derhalve terstond en
terug aaneen.
Van bij geldt nagenoeg hetzelfde als van te. In het
Mnl. werd het regelmatig gebezigd voor door, evenals het Eng. by.
Deze beteekenis, | |
| |
hoewel zeldzamer, is nog niet geheel verouderd,
blijkens de uitdrukkingen: bij besluit, bij missive, bij een
schrijven, bij eene verordening, bij reglement enz. Daarom moet bij
in uitdrukkingen als: bij toeval, bij erfenis, bij uitzondering, bij loting,
bij verkiezing enz. evenzeer geacht worden zijne eigenlijke beteekenis te
hebben als in: bij ontstentenis, bij gebrek, enz. Bijgeval echter
wordt te recht aaneengeschreven, omdat geval daar in de min gewone
beteekenis van toeval voorkomt.
131. 9) Onder de praepositionale uitdrukkingen alleen tegenover,
rondom, niettegenstaande en ingevolge. De overige, bestaande uit een
voorzetsel, gevolgd van een substantief, blijven in overeenstemming met §
123 gescheiden, omdat dit substantief zelf eene bepaling eischt, bestaande uit
eenen genitief of uit een ander voorzetsel met zijne eigene beheersching; b.v.
i» geval van nood, naar mate van zijne bekwaamheid; en zoo ook
door middel van, uit hoofde van, in overeenstemming met, in betrekking
tot enz., terwijl men zegt ingevolge dezen nood, niet van dezen
nood of dezes noods. Derhalve ook: uit kracht, door toedoen, door
bemiddeling, naar gelang, naar luid, op hoop, in spijt, ten spijt, ten behoeve,
ten gevalle, ten aanzien, ten overstaan, ten aanhooren, ten aanschouwen,
enz.
132. 10) Alle uitdrukkingen, die de waarde van een voegwoord hebben,
en waarin de beteekenis van ieder deel niet volkomen duidelijk uitkomt; bv.
alsof, alsmede, alhoewel, bijaldien, doordien, evenals, ingeval, naarmate,
nademaal, tenware, tenzij, hoezeer, hoewel, zooals, zoodat, zoowel enz., en
zoo ook daarenboven, daarentegen, desniettegenstaande, desniettemin.
Wanneerechter ieder deel zijne eigene kracht kennelijk behoudt, worden zij
niet graphisch verbonden. Daarom schrijft men gescheiden: niet
alleen.... maar ook, nu eens ... dan eens, vanhier dat, vandaar dat, dan
dat. Zoo scheidt men ook, zoolang als, zoodra als, omdat
zoolang en zoodra alleen reeds als voegwoorden in gebruik zijn,
en derhalve, wanneer zij door als gevolgd worden, veeleer als
bijwoorden, dan als voegwoorden te beschouwen zijn. Vergelijk b.v. zoolang
hij ziek is kan van de zaak niets komen, met: hij zal afwezig blijven,
zoolang als zijn broeder ziek is.
Wanneer nadat en voordat een bijwoord ter versterking
vóór zich bekomen, worden voor en na, in
overeenstemming met § 126, van dat gescheiden: lang voor dat,
lang na dat.
133. 11) Van de tusschenwerpsels worden helaas en
eilieve aaneengeschreven, en te recht, omdat laas, mnl. laes,
lacy, op zich zelf verouderd is, en lieve niet meer als een vocatief
gedacht wordt. Daarentegen behoort och of, hoewel de conjunctie
of daar de verouderde beteekenis van indien heeft,
vaneengeschreven te worden, vermits anders de constructie der volgende woorden
niet te rechtvaardigen is; vergelijk b.v.: Och, of gij mij gelooven wildet
(hoe zou ik mij verheugen).
| |
| |
| |
III.
134. De uitdrukkingen, waarin woorden voorkomen met verouderde
grammatische vormen, worden aaneengeschreven, omdat die woorden bij eene
scheiding eene zelfstandigheid zonden erlangen, waarop zij bij den
tegenwoordigen toestand der taal geene aanspraak meer kunnen maken. Hiertoe
behooren:
1) de uitdrukkingen, waarin het eerste lid in den sterken
mannelijken of onzijdigen genitief voorkomt, als: goedsmoeds, droogsvoets,
blootsvoets, blootshoofds, heelshuids, luidskeels (ook luidkeels)
enz.
2) de uitdrukkingen, bestaande uit een voorzetsel, gevolgd door
een sterken mannel. of onzijd. genitief, als: binnenshuis, buitenshuis,
binnenskamers, binnenslands, buitenslands, binnensmonds, binnenstijds,
buitenstijds, ondershands, voorshands enz.
3) de uitdrukkingen, waarin de d van het zoogenaamde
bepalende lidwoord door den invloed van den slotmedeklinker van het
voorafgaande voorzetsel tot t verscherpt wordt of met dien medeklinker
ineensmelt, als: metterdaad, metterwoon, mettertijd, uitermate.
4) de uitdrukkingen, bestaande uit een substantief, dat bepaald
wordt door dès, dèr en wès, verouderde
vormen van de voornaamwoorden die en wat, hetzij beide eene
bijstelling uitmaken, als: destijds, derhalve, dermate, hetzij het
eerste door het tweede geregeerd wordt, als: deskundige, desbevoegd,
weshalve.
5) de uitdrukkingen, bestaande uit een adjectief in den sterken
genitief op -er, gevolgd van een substantief, in oneigenlijken zin
genomen, als: allerwegen, halverwegen (verschillend van halfweg),
gewapenderhand, langzamerhand, gelukkigerwijze, toevalligerwijze; hand en
wijze worden bijna als suffixen opgevat.
'Een genitiefvorm op -er klinkt, uit hoofde van zijne overeenkomst
met de zeer gewone comparatiefvormen, minder vreemd dan die op -s in
goeds, heels, bloots enz. Dit schijnt de reden te zijn, waarom het
gebruik de verbinding niet noodig acht, wanneer het substantief zijne
eigenlijke beteekenis behoudt, als in onverrichter zake, ouder gewoonte,
zaliger gedachtenis enz. Hieruit is het ook te verklaren, waarom met
luider stem, in aller ijl enz. niet aaneengeschreven worden, maar wel
inderdaad, waarin daad niet in den eigenlijken zin wordt
opgevat.'
| |
Het gebruik van het koppelteeken.
135. Wanneer een der opgenoemde regels het graphisch verbinden van
woorden vordert, doch het werkelijk aaneenschrijven een woord opleveren zou van
een te vreemd en zonderling voorkomen, of dat uit hoofde zijner lengte moeilijk
zou te overzien zijn, dan worden de deelen door een koppelteeken (hyphen)
vereenigd.
136. Men bezigt uit dien hoofde het koppelteeken: | |
| |
l) Wanneer in een compositum eigennamen of van eigennamen
gevormde adjectieven voorkomen, als:
a) in de benamingen van koopwaren, waarin het eerste lid de
naam is van de landstreek of de plaats, die de waar oplevert, of vanwaar zij
uitgevoerd wordt, b.v. Baai-tabak, Cayenne-peper, Java-koffie,
Manilla-sigaren, Riga-balsem, Smyrna-vijgen, Zuidzee-traan, enz.
Deze schrijfwijze heeft voornamelijk ten doel, den eigennaam
duidelijk te doen uitkomen. Wanneer deze echter in de uitspraak onherkenbaar
misvormd is, kan het doel door de scheiding niet meer bereikt worden, en
schrijft men de deelen werkelijk aaneen; b.v. sinaasappel voor
Messina's-appel, enz.
b) in de zelfstandige naamwoorden, waarvan het, eerste lid
een adjectief is, gevormd van een eigennaam, als: Berlijnsch-blaauw,
Engelsch-zout, Friesch-groen, Pruisisch-zuur, enz.
c) in de bijvoegelijke naamwoorden, bestaande uit de
koppeling van twee adjectieven, die van eigennamen zijn afgeleid, als:
Engelsch-Russisch, Fransch-Engelsch, Indisch-Europeesch.
137. 2) Wanneer een adjectief alleen betrekking heeft op het
eerste lid eener volgende zamenstelling, niet op dit woord in zijn geheel
genomen. In dit geval wordt het adjectief door een hyphen met het compositum
verbonden, als in: bolvormige-driehoeksmeting, platte-driehoeksmeting,
dolle-hondsbeet, groot-zegelbewaarder, klein-kinderschooltje,
oude-kleêrkoop, oude-mannenhuis.
138. Omtrent het schrijven der telwoorden zou men in twijfel
kunnen staan, in hoeverre zij al of niet verbonden moeten worden. Raadpleegt
men het gewone gebruik, dan vindt men een telwoord alleen dàn graphisch
aan een volgend gehecht, wanneer het de waarde van een mutiplicatief adverbium
heeft; b.v. twee in tweehonderd (tweemaal honderd); ook worden
dertien, veertien, vijftien enz. tot negentien, aaneengeschreven;
in alle andere gevallen laat men de deelen gescheiden. Men schrijft b.v.
zeshonderd negen en veertig duizend vijfhonderd negentien, zes en twintig,
enz. Daar echter ook het langste telwoord een zelfstandig deel eener rede
uitmaakt, doet zich de vraag voor, of dit gebruik niet is af te keuren, en of
niet alle bestanddeelen van een zamengesteld telwoord ten minste door
koppelteekens behooren vereenigd te worden. Bij eene nadere beschouwing echter
laat zich die vraag niet anders dan ontkennend beantwoorden, omdat in zulke
vereenigingen al de vereischten eener compositie ontbreken, namelijk een
overheerschende klemtoon, de duidelijke zamenvatting der leden in
ééne voorstelling, en de wijziging der beteekenis van ten minste
één lid. Zoo zoekt men b.v. in driehonderd vier en vijftig
millióén zevenhonderd drie en zestig dúizend negenhonderd
acht en zéventig vergeefs naar een woord, dat door zijn sterkeren
nadruk al de overige woorden overheerscht en tot een geheel verbindt. Men hoort
kennelijk drie hoofdaccenten, namelijk op millioen, duizend en
zeventig; deze zijn | |
| |
even sterk en bewijzen mede, wat
iedereen trouwens bij zich zelven kan waarnemen, dat de geest het geheele getal
niet in eens omvat, maar het zich achtereenvolgens in drie gedeelten voorstelt,
die men zelfs, zonder eenig nadeel voor de duidelijkheid, door comma's zou
kunnen scheiden. Eindelijk, ieder woord wordt in deze en dergelijke
verbindingen in zijne gewone beteekenis opgevat, behalve dat de getallen, die
in vereeniging met honderd als multiplicativa staan (tweehonderd,
achttienhonderd), door de ellips van maal of malen eene
gewijzigde kracht bekomen, ten blijke waarvan zij dan ook met dit woord
graphisch verbonden zijn. De Redactie ziet derhalve geene overwegende reden, om
hier van de algemeene gewoonte af te wijken, die ten overvloede door het
overeenstemmend gebruik in alle beschaafde talen gewettigd wordt. Zij laat dus
al de bestanddeelen van een zamengesteld telwoord gescheiden, behalve
tien en honderd, die aan het onmiddellijk voorgaande gehecht
worden: dertien, veertien, vijftien, negentien; tweehonderd, zevenhonderd,
zeventienhonderd, enz.
139. Meer grond bestaat er voor het graphisch verbinden der
bestanddeelen van zamengestelde ranggetallen, als b.v. drie en twintigste,
vierhonderd en zevende, zevenhonderd vier en negentigste. In deze en
dergelijke uitdrukkingen toch worden de verschillende leden door het
afleidingssuffix -de of -ste, aan het laatste lid gehecht, tot
een geheel verbonden, zoodat zij, in den tegenwoordigen toestand der taal, tot
die soort van eigenlijke zamenstellingen behooren, waarover in § 121
gehandeld is. Intusschen pleiten gedeeltelijk dezelfde redenen, die in de
vorige § zijn aangevoerd, ook hier tegen de verbinding der bestanddeelen.
Men heeft dergelijke zamengestelde uitdrukkingen dan ook nooit als eigenlijke
zamenstellingen beschouwd, hetgeen daaruit blijkt, dat men oudtijds de suffixen
-de en -ste, ten minste achter de hoofdbestanddeelen, herhaalde,
en b.v. schreef: het hondertste ende tiende jaer; drie dusentste
veertienhondertste ende seven ende tachtigste. Daarom acht de Redactie het
ongeraden, met de bedoelde uitdrukkingen zoo geheel anders te handelen dan met
de eigenlijke getallen, en, in strijd met het gevestigde gebruik in onze en
andere beschaafde talen, wanstaltige woordvormen voor te staan, die het oog
dikwijls niet zou kunnen overzien. Zij aarzelt derhalve niet, ten opzichte der
ranggetallen eene uitzondering op den regel van § 121 te maken en voort te
gaan met gescheiden te schrijven: negen en zeventigste, vijfhonderd
dertiende, enz.
| |
B. Hoe te handelen met de verbindingsletters tusschen de
leden eener samenstelling?
140. Eene belangrijke vraag, die rechtstreeks tot het gebied der
spelling behoort, is deze: In welke gevallen worden de leden eener
zamenstelling door middel van verbindingsletters aaneengehecht? en welke
letters behooren in die gevallen gebezigd te worden? Moet men b.v.
kerkorde,
| |
| |
kerkeorde of kerkenorde schrijven,
pereboom of perenboom, stadschool of stads-school, enz.? Tot
dusverre is die vraag (evenals de onder A behandelde) wel in onze spraakkunsten
in 't voorbijgaan aangeroerd, doch nooit door eenig taalkenner opzettelijk
behandeld, terwijl in het gewone gebruik niet weinig verwarring heerscht. Het
is inderdaad eene vraag, die een breedvoerig en omslachtig onderzoek vereischt,
indien men werkelijk tot eene bepaalde en afdoende uitkomst zal geraken. De
Redactie heeft zich sedert lang met de naauwgezette overweging van dit
onderwerp bezig gehouden, en gelooft op weg te zijn, om eerlang ook hier vaste
en voldoende beginselen aan te wijzen, die tot regelmaat en eenparigheid zullen
kunnen leiden. Zij wil echter gaarne bekennen, dat haar onderzoek nog niet
geheel afgeloopen, haar oordeel over alle bijzonderheden nog niet gevestigd is.
Zij acht het daarom raadzaam, voor alsnog niets te beslissen, maar behoudt zich
voor, later op dit punt terug te komen en de uitkomst harer overwegingen mede
te deelen.
|
|