De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek
(1863)–Matthias de Vries, L.A. te Winkel– AuteursrechtvrijDe Medeklinkers.81. Tot de regels betrekkelijk de medeklinkers overgaande, meent de Redactie het eerst melding te moeten maken van het belangrijke vraagstuk omtrent de spelling der woorden, waarin tweeklanken op i voorkomen. Moet men zaaijen, zaaien, zajen of zaayen, hooijen, hooien, hoojen of hooyen | |
[pagina 27]
| |
spellen? De uitspraak beslist hier niet stellig genoeg en het gebruik evenmin, daar alle vier de schrijfwijzen hare voorstanders hebben gehad en gedeeltelijk nog hebben; men denke slechts aan bajert, dojer en oojevaar of ooijevaar. Raadpleegt men de afleiding, dan wordt de zaak nog moeilijker. Indien men let op den oorsprong van zaaijen, draaijen, naaijen, en op de afgeleide woorden zaad, draad, naad, dan zouden zajen, drajen, najen, de ware vormen zijn; zoo ook stroo-jen, goth. strau-jan, too-jen, goth. tau-jan, boej en boe-jen, lat. boja; daarentegen hooi-n en kooi-n, om goth. hawi en lat. cavea. Voor andere woorden beslist zij in het geheel niet. Verandert d in i of in j? Heeft men rojen of rooi-en, van roden; dojer of dooi-er, van doder; oojevaar, of ooiëvaar, van oodevaar, te spellen? Regels op de afleiding gegrond zijn hier derhalve zoo goed als onmogelijk; zij zouden de spelling slechts uiterst moeilijk maken en tot nieuwe geschillen aanleiding geven. De aangenomen spelling baai - baaijen, rei - reijen, hooi - hooijen druist dubbel aan tegen de analogie. Deze wil, dat een onverbogen woord den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter zal hebben: bv. dat kwaad eindigen zal op de d van kwa-de, en zoo ook plaag, vrouw enz. op de g en w, waarmede de tweede lettergrepen van pla-gen en vrou-wen aanvangen. Tegen dezen regel wordt gezondigd door baai, rei, boei enz.; de analogie zou eischen baaij, reij, boeij, omdat deze woorden in het meerv. baai-jen, rei-jen, boei-jen worden. Deze en dergelijke woorden, die eindigen op eenen tweeklank, waarin i de laatste klinker is, worden nu stilzwijgend als uitzonderingen beschouwd. Die uitzondering zou nog te dulden zijn, indien zij niet zelve weder hare uitzonderingen had in de woorden op ij. De ij toch is ook eigenlijk een tweeklank, die op i uitgaat en dus in den verbogen toestand eene volgende j zou vorderen. Intusschen zal wel niemand lust hebben bijjen, rijjen, vrijjen, vrijjer te schrijven. Die j is dan ook geheel overtollig; in eene fijn beschaafde uitspraak wordt zij niet sterker gehoord dan de overgang van de i tot den volgenden klinker van zelf medebrengt. Daarom is hare geheele weglating, en derhalve de spelling baaiën, beiën, boeiën, buiën enz. sedert lang bij vele onzer beste schrijvers in gebruik gekomen. Die spelling is geheel regelmatig en heeft niets tegen zich, dan dat men genoodzaakt is een trema op den klinker te zetten, die op i volgt, ten einde de verbinding van deze met de volgende letter te voorkomen, iets dat zeker vrij lastig en voor het oog weinig behagelijk is, vooral wanneer in broeiïg, voltooiing, zamenvloeiïng, opruiïng enz. twee i's zamentreffen. En toch de regelmaat zou het vorderen. Ook heeft het bijeenstaan van vier klinkers, als in haaien, hooien, loeien, verfoeien, broeiig iets verwarrends voor het gezicht. Dit verlangt dus een hulpmiddel om de scheiding spoedig te volbrengen; men schrijft toch steeds theeën, zeeën, kweeën, reeën, gedweeër, niet theeen, zeeen, kweeen, reeen, gedweeer. Om bij de eenige regelmatige spelling dit bezwaar te ontgaan, meent de | |
[pagina 28]
| |
Redactie niet beter te kunnen doen dan in dit geval de gewone i door de y te vervangen en baayen, hooyen, zamenvloeying, opruying te schrijven. Het letterteeken y toch, hetwelk van ouds af in het Nederlandsch in gebruik was, heeft de waarde van eene gewone i, gelijk blijkt uit Egypte, lynx, Styx, Babylon, Cyrus, Huygens, Huydecoper enz. Zoo doende volgt men de eenige regelmatige spelling, men kan het trema ontberen en voorkomt het zamentreffen van twee i's (ii), dat men steeds getracht heeft te vermijden en waaraan de onregelmatige schrijfwijze ij voor ii haren oorsprong te danken heeft. Er kan te minder reden zijn om de spelling haayen, breyen enz. niet aan te nemen, daar zij werkelijk van de 14de eeuw af tot op het begin van deze eeuw toe de algemeen gevolgde schrijfwijze geweest is en ook nog heden ten dage in België algemeen en in Noord-Nederland door verschillende schrijvers gevolgd wordt. De Redactie aarzelt daarom niet de laatste schrijfwijze als de gemakkelijkste en regelmatigste aan te nemen, te minder daar zij aanleiding kan geven, om de uitspraak, die kennelijk meer en meer naar zachtheid streeft, meer te verfijnen.
82. In de tweede plaats doet zich de vraag voor omtrent de spelling van den geaspireerden keelklank vóór de t. Waar moet men cht spellen? waar gt? Den regel, dienaangaande in 1804 gesteld, dat de woorden, afgeleid van stammen, waarin blijkbaar eene g voorkomt, b.v. in klagt van klagen, met g, de overige met ch behooren geschreven te worden, meenen wij niet te mogen behouden. Vooreerst toch is de afleiding van sommige woorden, welke in die categorie vallen, geheel onbekend of ten minste onzeker. Ten andere is de g in sommige stamwoorden slechts eene aan het Nederlandsch, evenals aan het Deensch, in het bijzonder eigene verzachting van de oorspronkelijke ch, b.v. in vliegen, wij zagen en andere, zoodat door vlugt, gezigt enz. toch niet de vare vorm dier woorden voorgesteld wordt. Eindelijk, de genoemde regel is moeilijk in de toepassing en is tot nu toe zeer willekeurig en onregelmatig toegepast. Zoo berust b.v. de spelling regt, regter, rigten, berigten op eene verkeerde afleiding; geslacht (van slag, soort); tucht, tuchtigen (van tien, toog enz.), (be)tichten, van (aan)tijgen, zouden evenzeer eene g vorderen als slagter, geslagt, togt enz. Het is om genoemde bedenkingen dat wij ons den regel stellen: De geaspireerde keelletter, die zich voor eene t bevindt, wordt, zonder op de afleiding te letten, door ch voorgesteld, behalven in de regelmatige vervoeging der werkwoorden, wier stam op eene g eindigt, en in de zelfst. naamw. door achtervoeging van -te gevormd van bijv. naamw. op g; dus macht, klacht, recht, plechtig, gezicht, gewicht, licht [in beide beteekenissen), | |
[pagina 29]
| |
tocht, tucht, enz.; maar hij draagt, klaagt, legt, veegt, ligt (van liggen), hijgt, gedoogt, voegt; laagte, hoogte, menigte. In de onregelmatige vormen: ik bracht, wij brachten; ik mocht, wij mochten; ik placht, wij plachten, verdient de ch de voorkeur, dewijl de t bewijst, dat de keelklank in den onv. verled. tijd der werkw. brengen, mogen en plegen, even als in die van denken, dunken zoeken, tot ch verscherpt is; ware dit het geval niet, men zou wij bragden, mogden, plagden zeggen, naar analogie van waagden, legden, droogden. Wij aarzelen te minder tot genoemde verandering over te gaan, dewijl de voorgenomen spelling beter dan die met g aan de uitspraak beantwoordt en reeds door velen onzer beste schrijvers gevolgd wordt, terwijl de regel gemakkelijk toe te passen is en aan veel willekeurigs en onregelmatigs een einde maakt.
83. Lang heeft de Redactie in bedenking gestaan bij de vraag: moet de ch na kort afgebroken klinkers al of niet verdubbeld worden, en, zoo ja, hoe dan? moet men kachel, kagchel of kachchel schrijven? De meest gebruikelijke spelling kagchel, rigchel, bogchel enz. is onregelmatig en kan reeds daarom niet in alle opzichten worden verdedigd. Bovendien doet de verbinding van twee verschillende letterteekens, van g en ch, aan eene zamenstelling denken, terwijl de meeste der hier bedoelde woorden, alleen lichaam uitgezonderd, slechts afleidingen zijn, waarin eene enkelvoudige g of k door den invloed der volgende l tot ch verscherpt is; b.v. bochel van buigen, boog; tichel van tegel, kachel van kakel, bij Kiliaan kaeckel. Wanneer de Redactie daarbij in aanmerking neemt, dat de verdubbeling door middel eener g bij de netste schrijvers steeds grooten weerzin heeft gevonden, dat de spelling met eene enkele ch misschien leiden kan tot eene verfijning van den harden keelklank, die door gch wordt vertegenwoordigd, dan meent zij aan die schrijfwijze de voorkeur te moeten geven en dus lichaam, kachel, richel te moeten spellen, ofschoon zij gaarne erkent, dat ook deze niet onberispelijk is. De regelmatigheid zou ongetwijfeld lichchaam, kachchel enz. vorderen, doch deze spelling zou eene ongehoorde nieuwigheid zijn, die tegen den goeden smaak aandruiste en zeker niemands goedkeuring zou wegdragen. Er schoot dus niets anders over dan van de twee gebruikelijke schrijfwijzen de minst gebrekkige te kiezen, die dan ook het langst en algemeenst in gebruik is geweest.
84. Bilderdijk's spelling nogthands steunde op eene verkeerde afleiding: nogtans is zamengesteld uit nog en dan (mnl. nochtan of nodan), met de | |
[pagina 30]
| |
adverbiale s en heeft dus niets met thans of thands (te hande) te maken. Aan de invoering eener h en d in dit woord valt derhalve niet te denken; doch men zou in twijfel kunnen staan bij de keuze tusschen nogtans en nochtans, vermits wel eene ch, maar niet eene g den overgang der d van dan in de t van tans heeft kunnen veroorzaken. Daar de Redactie het echter raadzaam oordeelt de gebruikelijke onderscheiding van nog (adhuc, etiam) en noch (nec), ofschoon willekeurig en niet op de afleiding gegrond, om den wille der duidelijkheid te behouden, zoo meent zij de spelling nochtans, die ten onrechte op eene zamenstelling met noch (nec) zou wijzen, niet te mogen aannemen en zich te moeten houden aan het gebruikelijke nogtans.
85. Het algemeen gebruik wil, op grond der uitspraak, sedert lang koninklijk, aanvankelijk, afhankelijk, jonkheer, jonkvrouw. Dezelfde reden geldt voor de spelling koninkrijk, jonkheid, koninkje, woninkje, kettinkje, en lankmoedig. Daarenboven zou de schrijfwijze koninkrijk, koningje, jongheid enz. bij voortduring aanleiding geven tot eene uitspraak, die met ons taaleigen in strijd is. De Redactie aarzelt daarom niet in de genoemde woorden de g door de k te vervangen.
86. Om nagenoeg dezelfde redenen als in § 82 neemt de Redactie betrekkelijk het gebruik van ts of ds den volgenden regel aan: Wanneer de s door eene tongletter wordt voorafgegaan, dan is deze de scherpe t; uitgezonderd in de 2de naamvallen der woorden op d, en in de bijvoeg. naamw. en bijwoorden, door aanhechting van sch en s van woorden op d gevormd. Dus trots, schertsen, klotsen, kaatsen, schaats enz.; maar Gods, des bloeds, goedsmoeds, steedsch en steeds, reeds, kindsch, ginds en gindsch van gind(er), sinds van sed(ert). De groote meerderheid der woorden, die in deze rubriek vallen, hebben reeds ts, met name die, waarin ts uit Fransch ch en c ontstaan is, b.v. koets in beide beteekenissen, toets, flits, rots, toorts, fr. couche en coche, touche, flèche, roche, torche; plaats, rantsoen, fatsoen, fr. place, rançon, façon. In eenige andere eischt de afleiding de vervanging van de d door de t, te weten in gudsen van gieten, guds (holle beitel, waarmede onder andere goten uitgehold worden) van goot; in knods, dat beter met knotten dan met het verouderde knodde in verband wordt gebracht. In ridselen, ofschoon waarschijnlijk van rijden, heeft de d in allen gevalle geen nut meer, dewijl rijden niet langer in de beteekenis van beven gebruikt wordt. | |
[pagina 31]
| |
Voor de spelling kodsen bestaat geene enkele reden; het is waarschijnlijk een klanknabootsend woord, en Kiliaan schreef reeds kotsen, Plantijn kotzen. De Redactie maakt echter zwarigheid dezen regel op te volgen ten aanzien van de woorden loods(man),(timmer) loods, smidse en gids, in welke zij meent de d te moeten behouden. In loods van looden (peilen), loods, Ir. loge, oudtijds als lodge uitgesproken; smidse, dat kennelijk met smid en smeden zamenhangt; en gids, fr. guide, is de d te zeer door het gebruik gewettigd en tevens door de afleiding gerechtvaardigd, dan dat het raadzaam zou zijn, daarin eene verandering te maken.
87. De woorden op -aard en -erd leveren geene moeilijkheid op; zij vereischen zonder bedenking eene d. -Aard is oorspronkelijk het bijv. naamw. hard, dat ook sterk beteekende, in de Romaansche talen - als suffix gebezigd - de h verloor, en uit het Fransch tot ons terugkeerde als achtervoegsel ter vorming van persoonsnamen, die eene ongunstige beteekenis hebben. Ook grijsaard was voorheen een schimpnaam. - Erd is slechts eene verbastering van datzelfde -aard. In Spanjaard, dat op eene andere wijze gevormd is, op welke evenwel de oude afkeer van die natie invloed kan gehad hebben, is de d gewaarborgd door het mv. Spanjaarden.
88. Even weinig zwarigheid baart de keus tusschen de d of t inhet zelfst. naamw. aard of aart. De afleidsels aardig, aarden en ontaarden pleiten voor de zachtheid der sluitletter, terwijl de afleiding en de verwante talen de deugdelijkheid en oorspronkelijkheid dezer zachte uitspraak buiten allen twijfel stellen. Aart en aartig zijn germanismen, en niets meer.
89. In rit, m v. ritten, bint, mv. binten, gebint, mv. gebinten, bewijst de uitspraak eene verscherping der sluitletter, ofschoon de stamwoorden rijden en binden buiten twijfel eene d hebben. Ridden strijdt met de uitspraak, bindten en gebindten met alle regelmaat. De verscherping der d is buitendien reeds lang algemeen erkend in met en mits, waarvan mede; in vaart, mnl. vaerde, waarvan nog koopvaardij; in zat, mnl. sad, waarvan verzadigen. Daarom ook beeltenis, verbintenis, even goed als ontstentenis van het | |
[pagina 32]
| |
oude ontstanden (ontstaan d. i. ontbreken). De gebruikelijke schrijfwijzen beeldtenis en verbindtenis doen ten onrechte aan eene afleiding met -te denken. Indien met, mits en rit eene t hebben, dan bestaat er geen toereikende grond voor medgezel en ridmeester, ofschoon met in het eerste woord het bijwoord mede is.
90. De afleiding pleit voor de spelling andwoord, door Bilderdijk en anderen aangenomen, als zijnde dit woord door zamenstelling gevormd van het oude voorzets. (bijwoord) and. Daar het Nederlandsch zich echter tot regel heeft gesteld, onverbuigbare woorden, behalven nog (adhuc), met scherpe medeklinkers te sluiten, en de spelling met d de beteekenis van het woord niet duidelijker maakt noch op het etymologisch verband met eenig ander Nederl. woord wijst, vindt de Redactie geene reden hoegenaamd om in dezen van de meest gebruikelijke spelling af te wijken. Zij acht zich hiertoe te minder gerechtigd, dewijl zij alsdan, om consequent te blijven, ook de t in met zou moeten vervangen door de d, waarvoor niet slechts de verwante talen, maar ook het bijw. mede, pleiten. Het argument, dat het bijw. and de stam van het voornw. ander en het bijw. anders zou zijn, waardoor de beteekenis van andwoord, als het andere of tweede woord, kon schijnen opheldering te erlangen, is uit de lucht gegrepen en wordt door de verwante talen ten stelligste weersproken. Om dezelfde reden verdient ook de spelling Andwerpen voor Antwerpen geene aanbeveling.
91. Het Nederlandsch bezit voor de twee verschillende sisklanken ook twee afzonderlijke letterteekens: de s voor den scherpen, de z voor den zachten klank. De vroegere verwarring, toen s zoowel zacht als scherp werd gebezigd, waarschijnlijk een uitvloeisel van het Latijnsche spraakgebruik, heeft sinds lang opgehouden, zoodat s thans uitsluitend scherp is. Daarmede is hare verdubbeling achter een langen klinker of tweeklank, bv. in aassem, braassem, deessem, geessel, kruissen, kruissigen, IJssel, zeissen, Pruissen enz., eene onloochenbare onregelmatigheid geworden, die gelijk staat met de spelling laaffenis, raaffelen, weiffelen, oeffenen, schuiffelen, twijffelen, voor lafenis, rafelen enz. Zij is dan ook later door Siegenbeek zelven afgekeurd. Het behoeft dus wel geene verdere rechtvaardiging, dat de Redactie voornemens is brasem, geesel, IJsel, Pruisen, enz. te blijven schrijven.
| |
[pagina 33]
| |
92. Daar de verdubbeling van eenen medeklinker in niet zamengestelde woorden alleen moet dienen om te voorkomen, dat de voorgaande vocaal lang worde uitgesproken, zoo is de verdubbeling van zelve evenzeer onnoodig na toonlooze klinkers als na heldere en na tweeklanken. Toonlooze klinkers toch worden alleen aangetroffen in lettergrepen zonder accent, en daarbij bestaat geen gevaar, dat men den klinker lang zal uitrekken. De Redactie rekent daarom ééne k, t en m, voldoende in botteriken, monniken, perziken, kieviten, diemiten, Gorkumer, Dokkumer, Bergumer. De schrijfwijze botterikken, Gorkummer, staat gelijk met die van engellen, verbeterren, uitrekennen, zondiggen, terwijl het niet verdubbelen der consonant voor den lezer juist een teeken is, dat hij de lettergreep als toonloos moet beschouwen. Het gezegde is natuurlijk niet toepasselijk op Arnhemmer, Haarlemmer enz., waarin de tweede lettergreep, hoewel zwak van toon, toch niet toonloos wordt uitgesproken, en de e, hoe kort ook, toch den scherpen è-klank behoudt.
93. Onze woordenboeken willen diefegge, als ware dit woord eene zamenstelling van dief met een zeker egge. Men heeft hier intusschen met eene afleiding te doen. -egge toch is een achtervoegsel, hetwelk voorheen doorgaans -igge, soms ook wel -ege, luidde en meermalen ter vervrouwelijking van mansnamen gebezigd werd, b.v. in makerigge, vercopege. Eene afleiding met een achtervoegsel, dat met een klinker begint, eischt de verandering van de f in v, wanneer een lange klank voorafgaat; vergelijk gev-er, liev-erd. Derhalve ook dievegge.
94. In zamen, zamenkomst, zamenspraak, zamenstelling enz. schijnt de uitspraak de vervanging der z door de s te gebieden, in overeenstemming met de afleiding, daar samen door contractie van te zamen ontstaan is. Wanneer de Redactie echter in aanmerking neemt, dat het grondwoord ongetwijfeld zamen luidt, terwijl ook in gezamenlijk, verzamelen, verzameling, verzamelplaats, bijeenzamelen enz. de z duidelijk gehoord wordt; dat men in zestig en zeventig steeds de z van zes en zeven behouden heeft, ofschoon de uitspraak de spelling sestig en seventig eischen zou: dan gelooft zij ook hier op dezelfde wijze te moeten handelen. Zij acht het niet raadzaam door het schrijven van samen, samenkomst enz., en daarnevens van gezamenlijk, verzamelen enz., aaneen en hetzelfde woord twee verschillende vormen te geven en er voor het oog twee woorden van te maken.
| |
[pagina 34]
| |
95. Het Nederlandsch heeft ter bevordering der duidelijkheid in overeenstemming met § 56 als regel aangenomen, dat in derivata het grondwoord en in composita de zamenstellende deelen denzelfden vorm behouden, waaronder zij buiten de afleiding en zamenstelling voorkomen, al zij het ook, dat door het zamentreffen van twee letters de uitspraak van de eene of van beide gewijzigd of onduidelijk gemaakt wordt. Zoo schrijft men staatdame, zitdag, potdeksel, oogtand, vroegpreek, topzeil, praatvaâr, raadzaal, raadzaam, hoofddeel, misstap, ofschoon de uitspraak veeleer staaddame, ziddag, poddeksel, oochtand, vroechpreek, topseil, praatfaar, raatsaal, raatsaam, hoof-deel, mis-tap zou vorderen. Daar de verzachting, verscherping of weglating der consonanten in de genoemde en dergelijke woorden onder het natuurlijke en ongedwongene uitspreken van zelf volgt, is het onnoodig die wijzigingen in het schrift aan te duiden; vergel. § 44. Er is geene enkele geldige reden te bedenken om, gelijk Bilderdijk deed, in de twee woorden ontvangen en ontvonken eene inbreuk op dezen regel te maken. De spelling ontfangen en ontfonken stelt de etymologie dezer woorden in de schaduw, en is in strijd met de analogie van ontvallen, ontveinzen, ontvlammen, ontvlieden, ontvluchten, ontvoeren, ontvouwen, ontvreemden, ontzakken, ontzeggen, ontzinken enz., waarin niemand de vervanging der v en z door f en s verlangt. De Redactie aarzelt derhalve geen oogenblik, ook in de beide genoemde woorden de v, die door de afleiding gevorderd wordt, te behouden en ontvangen, ontvonken te schrijven.
96. De regel, in den aanvang der vorige § genoemd, is natuurlijk alleen van toepassing op die afleidingen en zamenstellingen, die nog als zoodanig begrepen worden. Het onveranderd behouden van den eigenlijken vorm der woorden strekt juist ten bewijze, dat men de woorden in hunnen oorsprong en hunne vorming doorziet. Maar wanneer men òf de zamenstellende deelen, òf althans één van beide, niet meer verstaat, wanneer derhalve de vorming van het woord niet meer leeft in het bewustzijn der natie, dan hebben de zamentreffende letters vrij spel, zij wijzigen elkander naar de behoeften der uitspraak, en de spelling kan zich aan die wijzigingen niet langer onttrekken om den echten vorm des woords voor het oog te herstellen, omdat die echte vorm toch niet meer begrepen, en het woord niet meer als afleiding of zamenstelling, maar als ondeelbare eenheid opgevat wordt. Zoo schrijft men ambacht voor andbacht; kerspel voor kerkspel; leidsel voor leidzeel; lichaam voor lijkhaam; misschien voor mag schiên; momboor voor mondboor; slabbakken voor slaphakken, enz., omdat in al die woorden het ware begrip voor het taalgevoel verduisterd is. Deze opmerking leidt tot de beantwoording der vraag: Moet men, naar de afleiding, jufvrouw spellen, of wel, naar de uitspraak, juffrouw, gelijk Bilderdijk | |
[pagina 35]
| |
schreef en thans nog velen schrijven? Omtrent juffer, mejuffer, kan geen twijfel bestaan: het oude vere, ver (voor vrouw) is zoo geheel verouderd, dat hier aan geen herstel der oorspronkelijke spelling te denken valt. Maar in juffrouw, mejuffrouw, herkent men nog het subst. vrouw. Is het dus niet raadzaam, daarin de v te behouden? Wij aarzelen niet, die vraag ontkennend te beantwoorden. Dat de wezenlijke vorming des woords in het bewustzijn der natie niet meer leeft, blijkt overtuigend hieruit, dat zelfs een taalkenner als Bilderdijk het eerste deel volstrekt niet verstond en juffrouw als eene verbastering van hofvrouw beschouwde (Taal- en Dichtk. Versch. D. II, bl. 146). Doch de ware geschiedenis des woords was deze. Het oude joncvrouwe, joncvrouw, als joncfrouw uitgesproken, verliep allengs tot jonfrouw, joffrouw, juffrouw. De f ontstond derhalve uit de v door den verscherpenden invloed der keelletter c of k, en vervolgens werd het woord zoodanig ingekort, dat zoowel de c of k als de n wegvielen, waardoor nu de f verdubbeld moest worden. Zal men nu de tweede f weder terugbrengen tot de oude v, door jufvrouw te schrijven? Maar dan hangt die eerste f geheel in de lucht en wordt door niets gerechtvaardigd. Die f is de verdubbeling der oorspronkelijke v, nadat zij tot f verscherpt was; van het oogenblik af, dat zij in de eerste lettergreep gehoord werd, moest ook de aanvangletter der tweede scherp blijven en had de v alle reden van bestaan verloren. Jufvrouw zou aan eene zamenstelling uit juf en vrouw doen denken, geheel in strijd met de waarheid: wij zagen reeds, hoe zelfs Bilderdijk daardoor misleid werd. Maar schrijft men juffrouw, dan is de vorm van het woord etymologisch gerechtvaardigd: de dubbele f stelt de zamentrekking voor, die door de onderlinge werking der oorspronkelijke v en der beide weggevallene medeklinkers ontstond. En men blijft dan tevens getrouw aan den bovengenoemden regel: in zamengestelde woorden, voor zooverre zij nog helder begrepen worden, zich naar de afleiding te richten; doch wanneer zij niet meer in hunne vorming verstaan worden, de uitspraak te volgen. Juffrouw verdient derhalve, evenzeer als juffer, de voorkeur.
97. Onze taal heeft niet zelden in woorden, die oorspronkelijk met eene v begonnen, deze letter tot f verscherpt, om daardoor hetzij eene verfijning of verscherping, hetzij eene ongunstige opvatting, in elk geval eene wijziging van het oorspronkelijke begrip uit te drukken; bv. in fladderen naast vledderen en vlederen, waarvan vledermuis; in fleemen naast vleyen; fluks van vlugs; fraai van fr. vrai; frisch nevens versch; fijt voorheen vijt. Ook bij de v van vonk heeft die verscherping plaats gehad in het afgeleide fonkelen, wanneer dit woord overdrachtelijk van oogen, blikken enz. gebezigd wordt. De Redactie handelt derhalve overeenkomstig ons taaleigen | |
[pagina 36]
| |
en § 59, wanneer zij, de algemeene uitspraak volgende, het figuurlijke fonkelen met den scherpen medeklinker schrijft, en het zoo doende door de spelling onderscheidt van vonkelen in de eigenlijke opvatting (vonken schieten of om zich verspreiden), bij welk laatste, juist omdat de beteekenis geenerlei wijziging ondergaan heeft, geene reden bestaat om af te wijken van de spelling, die door de afleiding gevorderd wordt.
98. De toonlooze e, die in de meeste woorden op -ling, -lijk en -loos, vóór deze suffixen wordt aangetroffen, als in vreemdeling, bloedeloos, enz. staat in geen verband met de etymologie dier woorden, noch doet iets aan hunne beteekenis af of toe. Die e is zuiver euphonisch; zij wordt in elk geval, behalve in eene temende uitspraak, slechts zeer flaauw gehoord, bij een eenigszins driftig of krachtig spreken zelfs geheel onderdrukt; vandaar dat dichters te haren opzichte met de grootste vrijheid te werk gaan, haar schrijven of weglaten, naar gelang de versmaat zulks noodzakelijk maakt. Daar die e onder het uitspreken als van zelve ontstaat, zou zij streng genomen volgens § 44 in het geheel niet behoeven geschreven te worden; het gevestigde gebruik echter wil nu eenmaal dat zij worde aangegeven, en verlangt voorschriften die de schrijvers kunnen besturen. Die voorschriften missen echter uit hunnen aard dien vasten grondslag, dien andere regels hetzij in de etymologie, hetzij in de duidelijk waarneembare uitspraak vinden, en hebben dus, uit een grammatisch oogpunt beschouwd, weinig of geene waarde. Zelfs de regel der analogie kan hier niet streng worden toegepast, vermits er gevallen zijn, waarin de bewuste e stellig nooit ontstaat en dus ook nooit wordt geschreven, terwijl in andere gevallen het oordeel der sprekenden en schrijvenden zeer uiteenloopt, geheel subjectief is en zelfs eenigermate met hun persoonlijk karakter in verband staat. De Redactie erkent derhalve gaarne, dat het hier eene zaak geldt, waarbij individueele vrijheid van keuze, naar gelang der bijzondere gevallen, moet blijven bestaan, en hecht daarom slechts eene betrekkelijke waarde aan de regels, die zij voor eigen gebruik heeft aangenomen, en die zij meent aldus te moeten vaststellen: De achtervoegsels -lijk en -loos, en het achtervoegsel -ing, wanneer dit van de euphonische l wordt voorafgegaan, nemen ter verbinding met het stamwoord eene toonlooze e vóór zich, behalve in de drie volgende gevallen: 1) Wanneer het grondwoord op een klinker eindigt, sluiten -lijk, -loos en -ling zich onmiddellijk aan: kwalijk, oolijk, vroolijk, schaloos, tweeling, drieling, zaailing, vrijling, kruiling. Bij analogie volgt hieruit, dat moeilijk en verfoeilijk te verkiezen zijn | |
[pagina 37]
| |
boven moeyelijk en verfoeyelijk, gelijk zij dan ook gewoonlijk zonder e worden uitgesproken. Vrijelijk echter, waarin de e altijd gehoord wordt, eischt buiten twijfel de inlassching van die letter ook in de spelling. 2) Wanneer het grondwoord eindigt op eene l of r, of wel op eene n, voorafgegaan door een langen of helderen klinker of een tweeklank, heefter onmiddellijke aansluiting plaats; als in doelloos, balling, begeerlijk, bekoorlijk, waarloos, huurling, gemeenlijk, aanzienlijk, gewoonlijk, aandoenlijk, fatsoenlijk, pijnlijk, toonloos, groenling. Waar de n voorafgegaan wordt door een korten klinker, is de uitspraak en spelling met of zonder e evenzeer goed te keuren. Men zegt en schrijft beide: manlijk en mannelijk, beminlijk en beminnelijk, zinlijk en zinnelijk, enz. Somtijds heeft echter het gebruik een onderscheid in de beteekenis ingevoerd, als b.v. zinloos (zonder, zin) en zinneloos (krankzinnig). In die gevallen moet natuurlijk ook de spelling onderscheiden worden. 3) De toonlooze e wordt niet ingevoegd in woorden, die eindigen op toonlooze lettergrepen, als: adellijk, middellijk, eigenlijk, openlijk, eeniglijk, geduriglijk, koninklijk, teugelloos, ouderloos, regeringloosheid, enz. Nog moet hier aangemerkt worden, dat de schrijfwijze órdenlijk of órdentlijk, afkomstig uit den tijd, toen men ordene, orden (van lat. ordo, ordinis) zeide, thans noodwendig is vervallen, nu iedereen orde zonder n uitspreekt en schrijft. De Redactie spelt derhalve ordelijk, even als eindelijk, zedelijk en redelijk, welk laatste oorspronkelijk ook redenlijk werd geschreven, als van redene, reden afgeleid. Ordéntelijk, met den klemtoon op de tweede lettergreep, hoewel het insgelijks zijnen oorsprong aan de thans verouderde uitspraak orden heeft te danken, is ten gevolge van de wijziging zijner beteekenis een afzonderlijk woord geworden, hetwelk evenzeer recht van bestaan heeft, als zindelijk nevens zinnelijk of zinlijk.
99. Daar het gewaande achtervoegsel -ling niets anders is dan het suffix -ing, voorafgegaan door eene euphonische l, en deze derhalve geene reden van bestaan heeft, wanneer het grondwoord reeds op l eindigt, schrijft de Redactie hemeling enz. Het is bekend, dat deze schrijfwijze reeds een ijverig voorstander vond in Bilderdijk, aan wien echter, in een oogenblik van onbedachtzaamheid, de spelling heuvelling ontsnapte (Kallim. blz. 48). Adellijk, middellijk en onmiddellijk moeten de dubbele l hebben, als zijnde gevormd met het achtervoegsel -lijk van adel en middel. De spelling adel-ijk steunt op de verkeerde meening, alsof -lijk uit l-ig zou bestaan; die van midde-lijk op de onjuiste onderstelling, dat het grondwoord mid of midden zou wezen. Het tegendeel blijkt overtuigend uit de spreekwijze zonder middel, die eertijds in gebruik was, waar wij thans onmiddellijk bezigen (zie Janssen en Van Dale, Bijdragen, Dl. VI, blz, 180, art. 23).
| |
[pagina 38]
| |
100. De woorden middeldeur, middellandsch, middellijn, middelmaat, middelmatig, middelmuur, middelpad, middelschot, middelsoort, middelstand, middelweg zijn te lang algemeen aangenomen, dan dat er eene geldige reden zou bestaan om, in strijd met de meest gewone uitspraak, in de overige midden te schrijven. Dus ook middeleeuwen, Middelnederlandsch, middelpunt, middelrif enz. In één woord, het is waar, wordt gewoonlijk de n uitgesproken, men zegt namelijk middenevenredig; doch in verband met al de andere bovengenoemde schijnt het raadzaam ook hier op gelijke wijze te handelen en dus ook hier de l aan te nemen.
101. Siegenbeek schreef, op voorgang van Huydecoper, in 1804 de spelling eigenlijk, openlijk enz. voor. Toen zich echter eenige stemmen voor de schrijfwijze eigentlijk, opentlijk met eene ingelaschte t lieten hooren, gaf de Hoogleeraar toe en verklaarde hij zich voor de laatste. Dit werkte intusschen weinig uit, de groote meerderheid ging voort eigenlijk, wezenlijk enz. te schrijven. De Redactie meent de laatste spelling te moeten aannemen, omdat die t niet tot het wezen dier woorden behoort, de afleiding niet opheldert, de duidelijkheid niet bevordert, noch door het hedendaagsche beschaafde spreken vereischt wordt. Zij beschouwt haar als het uitvloeisel van eene vergroving der uitspraak, die gelijkstaat met eene b in hembd of eene p in hij kompt. Wanneer zij die t aannam, zou zij rekenen lijnrecht aan te druisen tegen de hedendaagsche richting der taal, die naar beschaving en verfijning der uitspraak streeft. Om dezelfde redenen verwerpt zij ook de t in gantsch, gelijk Bilderdijk schreef op voorgang van de Statenoverzetters des Bijbels. Gansch zonder t is zoowel met de beschaafde uitspraak als met de afleiding in overeenstemming.
102. Eene niet minder gewichtige quaestie, die een zeer groot aantal woorden betreft, is de spelling der verkleinwoorden, met of zonder n op het einde. Het weglaten der n was in de vorige eeuw nagenoeg algemeen geworden. Bilderdijk meende, op gronden die den toets der critiek niet kunnen doorstaan, haar weder te moeten aannemen. De Redactie kan hem hierin niet navolgen. Die n achter -je toch is in strijd met de beschaafde uitspraak, waarin men niet van een meisjen of huisjen, nog minder van meisjens of huisjens hoort, en wordt voor de duidelijkheid niet gevorderd. Dat zij uit de beschaafde uitspraak geheel verdwenen is, bewijzen de dichters overtuigend. De e van het verkleinend achtervoegsel vloeit in de | |
[pagina 39]
| |
poëzie met een volgenden klinker ineen, bv.: â Nedrig vogeltje, elks behagen," hetgeen noch bij de pluralia op en, noch bij de infinitieven kan plaats hebben. Daar de hedendaagsche richting der taal wil, dat men de slot-n achter eene toonlooze e maar flaauw late hooren, zouden de enkelvouden huisjen, kopjen, schoteltjen enz. op zich zelve niet zoo erg tegen de beschaafde uitspraak aandruisen, men zou de n daarin nagenoeg kunnen onderdrukken; doch dan waren die enkelvouden in strijd met de meervouden huisjens, kopjens, schoteltjens, die, zóó geschreven, naar analogie van kuikens, leugens, molens, het duidelijk uitspreken der n zouden eischen. Deze letter zou derhalve de woorden niet verstaanbaarder, maar wel onwelluidender maken en tot eene pedante uitspraak aanleiding geven. Ten opzichte van de woorden op -ke of -ken is de Redactie van een ander gevoelen. Deze zijn in den tegenwoordigen toestand ter taal bijna alle als provincialismen en archaïsmen te beschouwen, en zijn in de laatstgenoemde hoedanigheid nog gepast in den bijbel- en kanselstijl, die gaarne deftige, eenigzins verouderde vormen bezigt. Daarom meent de Redactie, dat de n achter kindeken, jongsken, dochterken enz. moet behouden blijven, wanneer deze woorden in den hoogeren stijl gebezigd worden; in den dagelijkschen stijl, waarin enkele van deze woorden in gebruik zijn, geeft zij de voorkeur aan boekske, jonkske, penninkske zonder n.
103. Eene andere vraag, omtrent het al of niet bezigen eener slot-n, betreft de woorden behalve, derhalve, weshalve, allenthalve, mijnenthalve, zijnenthalve enz., gelijk men gewoonlijk schrijft. Ook deze vereischen eene afzonderlijke overweging. Zij zijn geene eigenlijke zamenstellingen, maar slechts zamenkoppelingen van het substantief half, halve met een voorafgaand woord, hetwelk, zoo het gebruik zulks gewild had, ook van halve gescheiden had kunnen blijven. Halve beteekent zijde, kant, gelijk onder andere blijkt uit het 34ste vers van den 67sten der Oudnederl. psalmen: ‘Sangit gode, thia opstigit ovir himel himeles te osterhalvon.’ ‘Psallite Deo qui ascendit super coelam coeli ad orientem (ad partes orientales).’ In alle verwante talen was dit woord vrouwelijk, en werd het zoowel onder den vorm, die aan ons halve, als onder dien, welke aan ons half beantwoordt, sterk verbogen; waaruit volgt, dat het alleen in het meervoud eene n kan hebben en dat een genit. en datief singul. dezer halven onbestaanbare vormen zijn. Naar deze gegevens zijn de bovengenoemde woorden te beoordeelen. Behalve bestaat uit het genoemde substantief en de praepositie bij, mnl. bi, hier ten gevolge der zamenkoppeling tot be verzwakt. Behalve is dus eigenlijk bij halve, en beteekent zooveel als bij zijde, ter zijde gezet, aan een kant gesteld, d. i. niet medegerekend. Het Ohd. hield de woorden nog | |
[pagina 40]
| |
gescheiden en schreef in het enkelv. pi halpo (in parte, in secreto), en in het meerv. pi halpon (in partibus). In het Oudnederl. luidde het woord behalvo, Ps. LV, 10. Uit een en ander volgt, dat hier aan geene afleiding door middel van een suffix -en, veelmin, gelijk Bilderdijk wilde, aan een participium van een werkw. behalven of behalden te denken is. Het voorzetsel bi, bij, regeerde oudtijds den dativus, zoodat halve hier een derde naamval moet zijn. De quaestie, of men met Bilderdijk en anderen behalven met eene n, of, in overeenstemming met de beschaafde uitspraak, behalve te schrijven heeft, komt dus neer op de vraag, of men hier met het enkel- dan wel met het meervoud van halve te doen heeft. Daar nu één voorwerp maar aan ééne zijde kan geplaatst worden, zoo is het meervoud behalven volstrekt ondenkbaar, wanneer er van het uitzonderen van slechts één ding sprake is, terwijl ook eene veelheid van uitzonderingen zeer goed geacht kan worden aan een en denzelfden kant geschoven te zijn. De schrijfwijze behalve zonder n, de eenige, die in alle gevallen verdedigbaar is, beantwoordt dus niet slechts aan de uitspraak, maar ook aan de afleiding en de beteekenis des woords, en is derhalve zonder twijfel te verkiezen. De overige uitdrukkingen zijn van een anderen aard en komen alle daarin overeen, dat halve absoluut gebezigd is, zoodat vóór alles moet uitgemaakt worden, welke absolute casus hier aangetroffen wordt. De zamenkoppelingen mijnentwege, onzentwege enz, die nagenoeg hetzelfde beteekenen als mijnenthalve, onzenthalve enz., kunnen hier den weg wijzen. Zij zijn alle kennelijk zamengesteld met wege, datief van weg. Daar nu halve in derhalve en weshalve blijkbaar in dezelfde betrekking staat, heeft men ook hier een dativus absolutus. In het eerstgenoemde is der, evenals in dermate, derwijze, dus de derde naamval van het aanwijz. voorn. die, congrueerende met halve: dierhalve (van die zijde bezien). In weshalve daarentegen treft men het relativum wat aan, in den genitief wes, die door halve geregeerd wordt. Weshalve is dus zooveel als: beschouwd van de zoo even genoemde zijde. Daar niets hier aanleiding geeft om aan het meerv. van halve te denken, is het rationeel het gebruikelijke enkelvoud, dat voor alle gevallen passend is en met de uitspraak overeenstemt, te behouden en derhalve, weshalve te blijven schrijven. De spelling der overige woorden is meer aan twijfel onderhevig. Zeker is het, dat allenthalve uithoofde zijner beteekenis (van alle kanten of van alle zijden) het meervoud van halve onderstelt, en dat de vormen der bezittel. voorn. mijnen, zijnen, onzen enz., bij een vrouwelijk substantief staande, slechts derde naamvallen van het meervoud kunnen zijn. Men zou hierin eene reden kunnen zien om in allenthalve, mijnenthalve enz. aan halve den meervoudsvorm te geven. Wanneer men echter in aanmerking neemt. dat oudtijds, blijkens de verwante talen, dergelijke absolute datieven zonder merkbaar onderscheid van beteekenis door elkander in het enkel en meervoud gebezigd werden; dat het Mnl. reeds halven met halve verwarde, en den meervoudsvorm | |
[pagina 41]
| |
gebruikte, waar men het enkelvoud verwachten zou Ga naar voetnoot1, en dat halve, misschien wel ten gevolge dier verwarring, thans blijkbaar niet meer als een op zich zelf bestaand woord wordt beschouwd, maar veeleer als een suffix, waarbij men aan geen getal meer denkt, dan zal men erkennen, dat het weinig nut zou hebben, indien men de hier bedoelde woorden door de spelling van de drie eerstgenoemde onderscheidde. De Redactie acht dit te minder raadzaam, omdat het begrip van een meervoud bezwaarlijk overeen te brengen is met mijnenthalven en zijnenthalven, noch met harenthalven en uwenthalven, wanneer deze laatste op éénen persoon zien, zoodat de grammaticale vorm dezer uitdrukkingen door die spelling toch niet gerechtvaardigd zou zijn. Zij schrijft daarom zoowel allenthalve, mijnenthalve, hunnenthalve enz., als behalve, derhalve en weshalve, zonder n.
104. Hetgeen bij behalve gezegd is, doet denken aan bezijden. Dit woord komt zeker in zooverre met behalve overeen, dat het geene afleiding met eene suffix -en, maar eene zamenkoppeling is; immers het Ags. schreef de doelen gescheiden: be sîdan. De analogie schijnt derhalve de spelling bezijde zonder n te vorderen. Wanneer men echter bedenkt, dat er ten opzichte der spelling van dit woord nooit verschil bestaan heeft, en dat hier in overeenstemming met het Eng. besides waarschijnlijk aan het meerv. van zijde moet gedacht worden, dan vindt de Redactie geene overwegende redenen om in dit woord de gebruikelijke spelling, die in overeenstemming is met de beschaafde uitspraak, te veranderen. Derhalve blijft zij bezijden schrijven.
105. De Redactie acht het ongeraden zoodanige letters, die in de uitspraak geheel verdwenen zijn, alleen op grond der afleiding in het schrift te herstellen. Daarom meent zij de d in thans en althans, en evenzoo in de participiale vormen doorgaans, nopens, volgens, wetens, willens enz. niet weder te mogen aannemen, om dezelfde reden, waarom wel niemand het gewone bijkans voor den oorspronkelijken vorm bijkants zou wenschen te verruilen. De spelling thands, doorgaands enz. doet wel is waar de afleiding dezer woorden beter kennen, doch deze kennis kan weinig of niets strekken ter opheldering hunner beteekenis, en dit toch zou de eenige | |
[pagina 42]
| |
denkbare reden kunnen zijn om in strijd met den hoofdregel der spelling te handelen. Daarenboven zou die spelling lichtelijk aanleiding kunnen geven tot eene verharde uitspraak, die de taal blijkbaar door het allengs weglaten der d heeft trachten te vermijden. Dat in de woorden thans en althans de h wordt behouden, ofschoon die mede in de uitspraak geheel stom is geworden, kan oppervlakkig schijnen met den hier gestelden regel in strijd te zijn; doch inderdaad is het een ander geval, omdat de h in deze woorden door het gebruik altijd erkend is geworden.
106. Van hetzelfde gevoelen als in § 105 is de Redactie ten aanzien van de stomme ch achter de s. Deze weder in te voeren in woorden, waaruit het gebruik haar reeds heeft verbannen, als harnasch, mosschel, het bijw. rasch en andere, zou lijnrecht strijdig zijn met den regel der uitspraak en zou ook de beteekenis niet duidelijker maken. In één geval echter kan het hier gezegde niet van toepassing zijn, t.w. in bijvoegel. naamw. door aanhechting van het achtervoegsel sch van een bekenden stam gevormd. De bestaande spelling behoudt in dit suffix de thans stom geworden ch; daarom eischt de regelmatigheid hare herstelling in die woorden, waaruit onkunde of onachtzaamheid ze heeft weggelaten; als in bitsch (bijtend) van bijten, spitsch van spit, warsch van het oude werra (strijd, afkeer). Uit woorden, waar, in stelligen strijd met de afleiding, eene ch is ingeslopen, acht de Redactie zich verplicht de ch weg te laten: zij schrijft derhalve druisen, goth. driusan. Alleen in heesch en gansch, waarin de ch tegen de afleiding aan heeft plaats genomen, wordt zij door de regelmatigheid gewettigd, vermits de enkele s in de overige bijvoeg. naamw., wanneer zij door een langen klinker of eene n wordt voorafgegaan, ia de verbuiging in z verandert, hetgeen niet geschiedt in heesch en gansch, die in de verbuiging de scherpe letter behouden: heesche, gansche. Daarentegen dwaas, dwaze; boos, booze; vies, vieze; vuns, vunze; lens, lenzen. De ch heeft achter losch (lynx) en het door Bilderdijk aangenomen wasch (cera) even weinig reden van bestaan, als achter zes, os, vos, was (incrementum) en dergelijke. In al deze woorden toch heeft de keelklank oudtijds niet achter, maar vóór de s plaats gevonden; zooals onder andere blijkt uit hd. Luchs, Wachs, sechs, Ochs, Fuchs, Wuchs. Men schrijve derhalve los en was.
| |
[pagina 43]
| |
107. De schrijfwijze allezins, anderzins, eenigzins en veelzins beantwoordt niet aan de uitspraak, die de spelling allesins, andersins, eenigsins en veelsins zou vorderen. De genoemde bijwoorden bestaan uit alles, anders, eenigs, veels, de sterke genitieven van al, ander, eenig, veel, en denzelfden naamval van zin, in de beteekenis van kant, richting, opvatting. Zij komen dus, wat hun vorm betreft, overeen met alles jaars, dat o. a. bij Hooft voorkomt; en met de bijwoordelijke uitdrukkingen eensdeels, mijns inziens, goedsmoeds, blootshoofds, enz. De z heeft derhalve hare verscherping in de uitspraak te danken aan de s, die men weglaat op voorgang van Siegenbeek, welke haar evenwel in geenszins wilde behouden hebben. De afleiding en de analogie echter, evenzeer als de uitspraak, eischen haar te herstellen, of ten minste de z van zin in s te veranderen: allesins, eenigsins. De Redactie meent den eisch, die door de drie grondregels der spelling gelijkelijk gedaan wordt, te moeten involgen door, in overeenstemming met geenszins, ook alleszins enz. te schrijven. Daardoor wordt tevens aan de uitspraak voldaan. Immers het zamentreffen van de s en z maakt het volstrekt niet noodzakelijk, dat men ieder dezer letters afzonderlijk uitspreke: alles-zins, eenigs-zins. Niemand toch zegt geens-zins, evenmin als dans-zaal, kruis-straf, mis-stap enz.; welke woorden, natuurlijk en ongedwongen uitgesproken, als geensins, dansaal, kruistraf, mistap enz. luiden. De spelling allesins, andersins, eenigsins, geensins en veelsins zou, in strijd met § 56 en 95, geheel noodeloos de etymologie dezer woorden onkenbaar maken, in welke zin eene beteekenis heeft, waarin het ook buiten deze zamenstellingen dikwijls voorkomt. Derhalve alleszins, anderszins, eenigszins, veelszins, evenals geenszins.
108. De spelling verw, verwen, verwpot, verwwinkel enz., hoewel in overeenstemming met de Mnl. vormen varuw en vaerwe, wordt door de hedendaagsche uitspraak veroordeeld, welke in de bedoelde woorden, evenals in gerfkamer (van het verouderde gaerwen) de w door de v (f) vervangt. Daar de gebruikelijke spelling door het wijzen op den ouderen vorm de beteekenis niet duidelijker maakt, acht de Redactie zich niet gerechtigd hier tegen den hoofdregel der spelling te handelen; zij schrijft derhalve overeenkomstig de beschaafde uitspraak niet alleen verf, verfkwast, verfwinkel enz., maar ook verven, verver, ververij enz. Daarentegen acht zij het niet geoorloofd, de w van murw in v (f) te veranderen. De uitspraak murf is verre van algemeen, ja klinkt min of meer plat, terwijl deze schrijfwijze, geheel nutteloos, voor het oog het verband zou verbreken met vermurwen, hetwelk door niemand als vermurwen wordt uitgesproken.
| |
[pagina 44]
| |
109. Het tweede lid der zamenstellingen buskruid en rattekruid (gelijk men gewoon is te schrijven) beteekent blijkbaar slof, poeder, en is door zijne afleiding evenzeer als door zijne beteekenis gescheiden van kruid (herba). Het woord is waarschijnlijk slechts een wisselvorm van het verouderde gruit, gruite (faex cerevisiae), en verwant met gruis, (klein) grut en grutten, zoodat het tot gruit of gruite in dezelfde verhouding staat als kriezeltje tot griezeltje (d, i. gruizeltje), gelijk op dezelfde wijze krabbelen met grabbelen en krijten met het verouderde grijten afwisselen. Is dit vermoeden gegrond, dan behoort kruit uit hoofde zijner afleiding eene t te hebben, die alsdan door den vorm gruite, en door ags. greót (stof, zand) en ohd. grim en crioz (zand, gruis), buiten allen twijfel gesteld wordt. Doch al aarzelt men ook het hier bedoelde woord voor hetzelfde als gruit te houden, zijne identiteit met kruid (herba) is niet slechts onbewezen, maar zelfs hoogst onwaarschijnlijk, zoodat het beginsel, in § 59 ontwikkeld, dat homoniemen door de spelling behooren onderscheiden te worden, wanneer de uitspraak zulks toelaat en geen andere regel het verbiedt, hier zijne rechten doet gelden. De Redactie meent derhalve voortaan kruit (pulvis pyrius), buskruit en rattenkruit, die geene kruiderijen, noch producten van het kruiden- of plantenrijk zijn, niet dienen om spijzen te kruiden, noch bij den kruidenier verkocht worden, door het schrijven met eene t te moeten onderscheiden van kruid (herba), onkruid, nieskruid, wormkruid enz.
110. De spelling en daardoor allengs meer algemeen geworden uitspraak Dingsdag is stellig in strijd met de afleiding en de oorspronkelijke beteekenis van het woord. Reeds het Mnl., dat Disendach schreef, was het spoor min of meer bijster; en toen men eenmaal Dingsdag begon uit te spreken, dwaalde men geheel af. Men beschouwde den Dingsdag als den dag der rechtsgedingen, alsof hij uitsluitend of meer dan andere voor terechtzittingen bestemd was; een gevoelen, waarvan de ongegrondheid thans wordt erkend, maar dat zeker zal hebben bijgedragen om de uitspraak en spelling Dingsdag meer veld te doen winnen, hoewel deze geheel verkeerd is. Immers, even als de overige dagen der week, is ook de derde genoemd naar eene heidensche godheid, naar het Germaansche evenbeeld van den krijgsgod Mars; de Nederlandsche benaming is eene vertaling van het Lat. dies Martis. In het Onl. moet die god, blijkens de verwante talen, Diu of Dio hebben geheeten; in de hedendaagsche taal zou de naam Die luiden. Derhalve ware Diesdag de regelmatige vertaling van dies Martis, doch het gebruik heeft hier eene n ingeschoven, evenals in de genitieven van die en wie, welke thans diens en wiens, maar oudtijds ook dies en wies luidden. Die inschuiving der n had hier echter de verscherping der | |
[pagina 45]
| |
voorafgaande vocaal ten gevolge, gelijk in kinkhoest uit kiekhoest (hd. keuchhusten); en die verscherping kon te gereeder plaats vinden en algemeen worden, omdat de god Die met zijne eeredienst weldra in vergetelheid geraakte. Op deze wijze ontstond, in overeenstemming met Hd. Dinstag en Dienstag, bij ons Dinsdag, dat klaarblijkelijk veel nader dan Dingsdag bij den oorspronkelijken vorm komt en tot op zekere hoogte als regelmatig kan beschouwd worden. Die betere uitspraak is ook nog lang niet uitgestorven: in meer dan één gewest wordt nog altijd Dinsdag gezegd, en ook in Holland, waar de verkeerde uitspraak het meest is doorgedrongen, wordt de zuiverder vorm nog wel vernomen, ook buiten de lagere volksklasse, in wier mond het niet ongewone Dijnsdag nog van den ouden vorm getuigt. Om deze reden acht de Redactie zich verplicht den vorm Dingsdag, die tot eene valsche opvatting aanleiding geeft, te laten varen, en de zooveel oorspronkelijker uitspraak van het meerendeel des volks te volgen. Ieder blijft natuurlijk vrij, naar smaak en goeddunken te handelen; maar men zal in elk geval van de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek niet willen vergen hare goedkeuring te hechten aan eene zoo gedrochtelijke spelling als Dingsdag, die, alleen uit de platte Hollandsche uitspraak geboren, eene geheel verkeerde voorstelling geeft van den oorsprong en de eigenlijke beteekenis des woords, en even onoogelijk is als Woengsdag, gelijk men in de oude kluchtspelen wel geschreven vindt.
111. Het woord schepter, lat. sceptrum, fr. sceptre, vereischt volgens den regel der uitspraak de ch. Het moge waar zijn, zooals Bilderdijk en Wiselius verzekeren, dat in het begin dezer eeuw nog algemeen septer, zonder den keelklank, werd uitgesproken; het moge zoo wezen, dat de veranderde uitspraak, de invoeging van den keelklank, een gevolg is geweest van de in 1804 aangenomene en sedert meest gebruikelijke spelling schepter: maar dàt de uitspraak veranderd is en men tegenwoordig meest algemeen de ch doet hooren, is niet te loochenen. Die uitspraak heeft ook niets, dat ons bevreemden of hinderen kan. Het woord is, evenals schrijn(werker) van lat. scrinium, buiten twijfel Nederlandsch geworden, en behoort dus ook de Nederl. spelling te volgen, waarin de sch aan lat. sc beantwoordt, gelijk men zelfs aan bastaardwoorden, als schabel (lat. scabellum) en schorpioen (lat. scorpio), enz. de ch toekent. Wie op de zachtere naar het Fransch klinkende uitspraak bijzonder gesteld mocht zijn, moge de schrijfwijze septer behouden: wij voor ons nemen èn in de uitspraak èn in de spelling zonder bezwaar schepter aan. In allen gevalle is de derde vorm, scepter, bepaaldelijk af te keuren, als stellig met ons taaleigen in strijd.
| |
[pagina 46]
| |
112. Bij de keus tusschen amt, ambt en ampt, welke schrijfwijzen alle drie hare voorstanders hebben gehad of nog hebben, behoeft men niet in twijfel te staan. Amt voldoet minder goed dan een der beide andere vormen aan de uitspraak, waarin nog altijd, overeenkomstig met de afleiding van ambacht, goth. andbahti, eene labiale muta flaauw gehoord wordt. Ampt, waarvoor de scherpe sluitletter t pleit, zou bij analogie ook de spelling apt voor abt vorderen, welke niet slechts in strijd zou zijn met de etymologie en het algemeen gebruik, maar dat woord ook onkenbaar maken en van abdij en abdis scheiden zou. De b in ambt daarentegen is zoowel door het gebruik als door de afleiding gewettigd: redenen te over om bij deze spelling te blijven.
113. Ofschoon èn de afleiding èn de voorgang der ouden in nog (etiam, adhuc) evenzeer als in noch (nec) eene ch zouden eischen, meent de Redactie de orthographische onderscheiding dezer twee woorden, die aan de duidelijkheid zoo onmiskenbaar bevorderlijk is, niet te mogen opgeven. Zij aarzelt daarom niet, nog (adhuc) met eene g als eene nuttige en noodzakelijke uitzondering te beschouwen op den anders algemeenen regel, dat indeclinabilia op scherpe sluitletters eindigen. |
|