De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendX.
| |
[pagina 534]
| |
vertaalde als ‘Wagt me voor dat laantje’, waar echter nauwelijks van een laantje sprake is, en Dancourt, van wien in 1697 het kluchtspel ‘La maison de campagne’ als ‘Het Hofstee leeven’, en in 1698 een ander kluchtspel ‘Les vendanges de Suresne’ als ‘De wijnoogst’ vertaald werden door Abraham de Wit den Jongen. Ook in het begin van de achttiende eeuw zouden er van deze beide en van andere Fransche schrijvers nog blijspelen worden vertaald, en hun trant zou ook bij ons worden nagevolgd. Toch waren het juist blijspel en klucht, die nog het langst hun echt Nederlandsch karakter hebben bewaard, zooals dat zich openbaart in de spelen van Coster en Bredero en hunne latere zwakkere navolgers. Wat meer is, het eind der zeventiende eeuw heeft zelfs blijspelen opgeleverd, die als echt Nederlandsche zedenschilderingen zeker voor de vroegere niet behoeven onder te doen en ook als proeven van comische kunst naast die van Coster en Bredero met eere mogen genoemd worden. Zonder twijfel muntten daaronder uit de blij- en kluchtspelen van Thomas Asselijn Ga naar voetnoot1), dien wij reeds meermalen als dichter van oorspronkelijke, zij het ook zeer middelmatige, treurspelen hebben aangetroffen, maar die sedert 1682 met goed gevolg ook in het blijspel zijne krachten beproefde, dus in zijn ouderdom, want hij was reeds in 1620 geboren, en wel te Dieppe. Reeds in zijne prille jeugd echter moet hij met zijn vader naar Holland zijn overgekomen om, ondanks zijne Fransche geboorte, in staat te zijn, zich in de taal en opvatting van zijn blijspel zoo volkomen Nederlander te betoonen, als hij gedaan heeft. In 1644 was hij te Amsterdam boekbinder, wat later karmozijnverver, maar in 1678 ging hij bankroet, en daar hij daarna waarschijnlijk geene zaken meer deed, hield hij veel tijd over om tooneelstukken te schrijven. Zijn eerste blijspel, getiteld Jan Klaasz of gewaande Dienstmaagt, is in 1682 gespeeld en in het volgende jaar gedrukt Ga naar voetnoot2). Het vertoont de vermakelijke, schoon niet bepaald stichtelijke, geschiedenis van een jongen pretmaker, Jan Klaasz, die op listige wijze den eer- | |
[pagina 535]
| |
zamen makelaar Jan Jaspers en Diwertje Gerbrandts, de vrome ouders van zijne geliefde Saartje, dwingt in een tot driemaal toe geweigerd huwelijk van hem met hunne dochter te bewilligen of, liever, te berusten. Wanneer Diwertje namelijk aan Lijntje de meid den dienst heeft opgezegd en nu zonder dienstbode is, weet Jan Klaasz, in vrouwenkleeren gestoken, zich met behulp van Martijntje, de besteedster, en met medeweten van Saartje als dienstbode bij haar te verhuren. 's Avonds bij donker gekomen, wordt hij niet herkend, en daar de ouders bevreesd zijn, dat Jan Klaasz hunne dochter wel zou kunnen schaken, draagt Diwertje aan de nieuwe meid op, goed op Saartje te passen, en heeft zij het ‘by haar zelve zo overleid, als dat dit meisje alle nachten by haar dochter slaapen zei.’ Jan Klaasz hoort dat met groot genoegen, maar als hij den volgenden morgen zijn huiswerk moet doen, blijkt het al spoedig, dat hij daarvan niet het minste begrip heeft, en moet Diwertje van een paar buurmeisjes, die in het geheim genomen zijn, hooren, dat de gewaande dienstmaagd ‘een knecht’ is. Nu kan Jan Klaasz natuurlijk zijne rol niet verder spelen: hij vraagt vergiffenis, en hoe boos Saartjes ouders ook mogen wezen, als hunne dochter flauw valt en schijnt te sterven, berusten zij in het onveranderlijke, op voorwaarde dat Jan Klaasz belooft zich voortaan ingetogener te gedragen. Wie verlangt te weten, hoe de laatste scène der ontmaskering van Jan Klaasz zich destijds op het tooneel heeft voorgedaan, kan die op het Mauritshuis in Den Haag met pastel geestig door Cornelis Troost afgebeeld vinden onder de vijftien crayonteekeningen, die men daar van Troost aantreft en waaronder er negen zijn, die aardige tooneeltjes uit blij- en kluchtspelen voorstellen, zooals zij tusschen 1737 en 1741 vertoond zijn. Tot die negen behooren er ook nog twee andere uit de ‘Jan Klaasz’, die tot de hoofdhandeling in geene betrekking staan, maar de beroemdste, of volgens anderen de beruchtste, van het geheele stuk zijn geworden. In het eerste van de twee komen Tjerk Hendriksz en Stoffel Thijsz, twee vrome Mennisten of Kwakers, geheel in 't zwart met een stijf kraagje om den hals en een hoogen tophoed op, bij de ouders van Saartje Jans, om de hand hunner dochter te vragen voor hun jongen vriend Reinier Adriaensz, ‘een Jongeman, die de deugd gelyk is,’ wat eene bijzonderheid is in deze slechte tijden, nu er, zegt Diwertje, ‘onder de Broederen zo | |
[pagina 536]
| |
zwakken wierden gevonden, die 'er hart an 's weerelds goed zo hadden verbonden, dat ze deur oneerlyk gewin zochten te verryken hunnen staet’, ja, volgens Stoffel, ‘zelfs met onbehoorlyken woeker’ of ‘deur bedrog van goud te leeren maaken’, en die, als zij betrapt worden, ‘met een schynheilig gelaet hun goudzucht bedekken’ en zeggen, dat het ‘deur een verrukking of uit menschelyke zwakheid is geschied.’ In het tweede tooneeltje, dat Troost in beeld bracht, zien wij dezen Reinier Adriaensz. zelf optreden, nadat hij van Saartjes ouders verlof heeft gekregen om met Saartje een praatje te komen maken. Zij houdt dien jongen kwaker echter deerlijk voor den gek en geeft op de vermakelijkste wijze eene scherpe en juiste critiek op de schijnheiligheid van die fijnen, die, wat een gewoon mensch zijn wensch of zijne neiging noemt, voor den Heiligen Geest uitgeven, waardoor ze kwansuis gedreven worden, ofschoon ‘men’ (dat begrijpen ze zelf in een helder oogenblik) ‘somtijds niet weet, of men van een goede of van een kwade geest bezeeten is.’ Ook komt het wel eens zoover, ‘dat de geest teenemaal verzwakt is en 't vleis de overhand heeft genomen:’ maar dan weet iemand als Reinier toch ook dat wel weer op rekening van den geest te schrijven door te zeggen, dat ‘syn geest getuigd om het vleis van Saartje Jans te begeeren’ en haar te trouwen ‘om alzo te zamen dit aardsche deel vruchtbaerlyk te beleeven.’ Saartje Jans antwoordt hem echter eerst, dat ‘de geest by haar zo vaerdig niet en is’, en als hij toch blijft aandringen, zendt zij hem weg met de opmerking, ‘dat hy van nu voortaen het weerom komen wel mag vergeeten’, want dat ‘haar geest dat tegenwoordig zo getuigd.’ En is hij vertrokken, dan vertelt zij aan Jan Klaasz en Martijntje van zijn bezoek, spottend met de ‘temery’ van dien kwaker en met het gewichtige ‘zo, zo,’ dat hij met langzaam hoofdknikken op alles wat zij zeide ten antwoord gaf en dat door het schouwburg-publiek met onuitblusschelijk gelach werd aangehoord. Maar ook met groote ergernis door velen, die er den weerklank van vernamen en wisten te bewerken, dat het stuk tot nader order niet gespeeld zou worden. Asselijn gaf het dan ook uit om te doen zien, dat het onschuldiger was, dan het gerucht uitbazuinde, en voegde er eene voorrede aan toe, waarin hij de beschuldiging, dat er bepaalde personen in aan de kaak waren gesteld, ongegrond noemde en zich verdedigde, dat hij Martijntje zoo onfatsoenlijk had | |
[pagina 537]
| |
laten praten, als bij haar beroep van kraamuitlegster en koppelares paste. Die voorrede werd aangevallen in een, ‘T'Saamenspraak over de klucht van Jan Klaasz tusschen een Poëet, Commediant en Liefhebber der Poëzy’, waarin beweerd werd, dat wel zestien passages bij den druk waren weggelaten, die op het tooneel waren uitgesproken, dat de societeit der Mennisten was beklad en de Heilige Schrift misbruikt was, dat de dienstboden er uit konden leeren hare vrouwen onbeschaamd te bejegenen, kortom, dat ‘tooneelspel’ nu niet meer ‘leersaam’ maar ‘eerloos’ tijdverdrijf was geworden, toonende ‘in kort begrijp alle ongeregeldheid, daar 's Werelds oog om lacht, maar 's Hemels oog om schreit.’ In een uitvoerig en zakelijk ‘Antwoordt tegens De Zamenspraak van Jan Klaasz’ verdedigde Asselijn zich hierop; en hij toonde zich verheugd, dat burgemeesteren zijn blijspel niet afkeurden, daar zij toelieten, dat het gedrukt en verkocht werd. Daarbij bleef het echter niet. Er verscheen nog eene samenspraak ‘Kristalyne bril’, een ‘Kluchtpraetje’, ‘Een bysonder Liedt over de kluchtige Jan Klaesz op syn zo, zo, zo,’ en ‘Een vermakelijck Liedt’, waarin gespot wordt: ‘Wat hebben de Broeders begonnen tegen Jan Claesz sijn klucht! Och, hadden sy 't noyt besonnen, zoo, zoo, zoo bleven sy buyten gerucht!’ In dialoogvorm kwam er nog een ‘Verdragh of Vreedeschrift’ uit, waarin Jan Jaspersz zich beklaagt over alle geschriften, die er over het geval met zijne dochter zijn uitgegeven, maar de drie kwakers uitnoodigt, de zaak uit de wereld te helpen door met hem, met Jan Klaasz, met Martijntje, met ‘den seer vromen vriend Asselijn en alle sijn commedianten en Poëeten’ een maaltijd te houden, die Saartje Jans wel zal bereiden, omdat zij zoo bedreven is in de kookkunst. Ten slotte is er nog een andere dialoog te vermelden, ‘De Geestdrijvende so, so, of de Klucht van 't Nickers-Praetjen’, waarin het geheele verloop van den twist in herinnering wordt gebracht en Charon wordt uitgenoodigd, al die pamfletten mee te nemen naar de Onderwereld, waar Pluto begeerig is om de klucht te zien spelen. Hier op aarde, heet het, is het maar beter verder den vrede te bewaren. Lang schijnen de vertooningen van ‘Jan Klaasz’ niet verboden te zijn geweest, want reeds in 1683 kwam Asselijn voor den dag met een ander blijspel, ook in drie bedrijven, dat er een vervolg | |
[pagina 538]
| |
van was en tot titel had: Kraambedt of Kandeel-Maal van Zaartje Jans, vrouw van Jan Klaazen. In de opdracht daarvan zegt Asselijn, dat hij, tegenover de voorstelling van Jan Klaazen in het vorige stuk ‘als een persoon van een zeer argherlijk en ongebonde leeven’, hem in dit vervolg ‘te voorschijn bracht in een ander kleed, waarin hy zich veinst de Deugd te verbeelden, onder welke vermomming hy zijn trouw te buiten gaat en tot echtschendery vervald’. Zijn stuk heeft, zegt hij, dezelfde strekking als Molière's Tartuffe, al heeft het dan ook in werkelijkheid een geheel ander karakter. Ook in dit stuk treedt de kwaker Reinier Adriaensz, die intusschen met eene Engelsche getrouwd is, weer op met zijn ‘zo, zo’, waarvan de nu schijnvrome Jan Klaasen de echo vormt met zijn telkens herhaald ‘wel, wel, dat is goed, dat is goed’; en ook hier weer worden, evenals in het vorige stuk, ‘de Poolsche broeders van Krakou (of liever Rakou) bespot, wat de Regeering niet mocht afkeuren, omdat zij hier te lande als Socinianen zelfs door placaten (doch gewoonlijk niet in werkelijkheid) werden vervolgd. Natuurlijk is het ‘kandeel-maal’ zelf het hoofdtooneel in het stuk, waar, geheel in Bredero's trant, de slechte zeden van den tijd het onderwerp van het gesprek zijn, vooral de overdadige weelde en de losbandigheid. Maar welk een figuur maakt op 't eind de schijnheilige kraamheer, wanneer hem tot besluit van het kandeelmaal nog eene tweede kraamvrouw, Hillegonde Roelants, die hij tijdens zijn huwelijk had verleid, met haar kind in eene bakermat te huis bezorgd wordt! Vooral ook dat tooneeltje is door Asselijn met onmiskenbaar gevoel voor het komieke en bijzonder talent in het weergeven van de karakteristieke volkstaal behandeld, en de ouders van Saartje Jans spelen ook daarbij de hoofdrol, al blijkt het nu ook, dat het geen ‘steiloorigheid’ van hen was, maar een bewijs van hun helder inzicht, toen zij zich zoo halsstarrig tegen een huwelijk van hunne dochter met Jan Klaasz verzetten. Deze beide stukken van Asselijn zijn bijzonder populair geworden: het eerste is de geheele achttiende eeuw door telkens weer vertoond, en zelfs op kinderprenten vindt men de geschiedenis van Jan Klaasz als dienstmaagd en ook van het kandeelmaal afgebeeld. Dat de vromen nu maar zoo verstandig geweest zijn, te zwijgen, is begrijpelijk, want zij zagen nu zelf in, dat Diwertje gelijk had, toen zij in het begin van dit tweede stuk zeide: ‘Wat | |
[pagina 539]
| |
zijnder al boekjes van geschreven! hadden die woelwaters de pot maer toegedekt, waar het niet alles in vergeetelheid ebleeven?’ Door den opgang van deze beide stukken aangemoedigd, schreef Asselijn er nu nog twee vervolgen op: 't eerst in 1685 de Echtscheiding van Jan Klaasz en Saartje Jans, waarin, terwijl Jan Jaspersz door zijn ondeugenden schoonzoon bijna geheel geruïneerd blijkt en de echtscheiding ten koste van veel geld aan advocaten en procureurs in orde komt, Saartje Jans zich laat schaken door haar dokter, wiens gilde er zeker niet minder geestig in gehekeld wordt, dan Molière dat soms in zijne comedies deed; en vervolgens in 1691 ‘De schijnheilige vrouw met de uitvaard van Jan Jaspersen, vader van Saartje Jans’. In dit stuk wordt de hoofdrol gespeeld door de schijnheilige Levyntje van Dockum, die tegen haar zin met een aanspreker getrouwd is en zich voordoet alsof zij buitengewoon ingetogen leeft en steeds eerzaam in de werken van vader Cats, vooral in diens ‘Houwelyck’ en ‘Selfstrijd’, zit te lezen, maar intusschen zich door haar vriend Flip Rondemont in het wafelhuis van Mr. Koert op wijn en wafelen laat trakteeren, waar zij echter door haar man en hare moeder betrapt wordt en op belofte van beterschap vergiffenis krijgt. Ook hier ontbreekt het aan aardige zedenschilderingen niet en zit men veel ‘te praaten van de bedorven tijd en hoe de mensch 'er tot de ooren toe in steekt’, maar van Jan Jaspersz wonen wij er alleen de uitvaart, onder de leiding van Levyntje's man, gedeeltelijk bij, en bij die gelegenheid vernemen wij ook, hoe het met de personen uit de vorige stukken is afgeloopen. ‘Jan Klazen is allang in Oostindiën op Batavia in 't siekhuis overleden’; Hillegonde Roelants is weinige dagen na hare bevalling gestorven; Saartje Jans ‘is, zederd dat 'er dat doktertje verliet, geweest schier voor alle man’, en Diwertje heeft ‘nog een lyfrentje, daer ze het mee zel konnen stellen’, totdat de dood een einde zal komen maken aan haar armzalig bestaan. Deze beide vervolgstukken schijnen veel minder opgang gemaakt te hebben dan drie andere kluchtspelen, die van Asselijn gedurende de geheele achttiende eeuw op het repertoire zijn gebleven, namelijk De stiefmoer (van 1684), De stiefvaar (van 1690) en De spilpenning of verkwistende vrouw (van 1693). De eerste klucht vertoont ons een man, die na den dood zijner vrouw zijne dienstmaagd, eene Moffin, getrouwd heeft en nu, even- | |
[pagina 540]
| |
als zijne ongelukkige voordochter, deerlijk door haar getiranniseerd wordt, maar, als ten slotte zijn geduld ten einde raakt doordat zij drie Hannekemaaiers, haar vader en hare beide broers, die plat Duitsch praten, te goed doet, haar op hardhandige manier toont, dat het verkeerd is, een goed man kwaad te maken, en dat het nu zijne beurt is om man en voogd te wezen. Een pendant van deze klucht is ‘De stiefvaar’, waarin Antonia, eene koopmansweduwe, Marten Kroes, den onbeschaafden pakhuisknecht van haar man, getrouwd heeft, maar nu ook moet aanzien, dat van haar eigen voorkind knechtswerk verlangd wordt, terwijl zijn halfbroer door het onderwijs van een paedagoog en een dans- en schermmeester als heer wordt opgevoed. Ook hier wordt de juiste verhouding hersteld, namelijk door het groote geldverlies, dat Marten Kroes als koopman lijdt en dat hem min of meer onder curateele van zijne vrouw plaatst, die daarop goedvindt niet langer op echtscheiding aan te dringen, zooals zij aanvankelijk had gedaan. Beide stukken zijn nog geheel in den trant van de oude klucht: ruwe, maar drastische woorden zijn er schering en inslag en geven er hoofdzakelijk het komieke karakter aan. ‘De Spilpenning’ daarentegen is weer een blijspel in drie bedrijven, dat ons midden in eene oudhollandsche schoonmaak verplaatst, maar eene, waarbij het bespottelijk royaal toegaat door de verkwisting van Joanna, de vrouw van een aanzienlijk koopman. Dat er aan het geld van haar man ook wel opkomen is, daarvan heeft zij geen begrip: zij laat fijn linnen spinnen, kleedt zich in samaars van de nieuwste mode, koopt sieraden en porcelein, drinkt thee van dertig gulden het pond, noodt hare vriendinnen op oesters en andere fijne lekkernijen, verspeelt haar geld met kaart en verkeerbord en doet op de aucties in sterfhuizen verbazende inkoopen van zilver en kunstwerken. En heeft zij op het oogenblik geen gereed geld, dan verkoopt zij hare kostbare kleeren, die na een paar maanden in haar oog al ouderwetsch zijn, aan Joden en uitdraagsters. Om daar zekerheid van te hebben, verkleeden haar man en haar vader zich als ‘smouzen’ en hare moeder zich als eene mofsche uitdraagster, en als zij dan nog bovendien met hare vriendinnen bij het kaartspel betrapt wordt, bestaat er alle aanleiding om haar ‘steekint’ te maken: een goede raad, dien haar man dan ook aan alle anderen, ‘welke met diergelyke spilpenningen belast zyn’, meegeeft bij het verlaten van den schouwburg. | |
[pagina 541]
| |
Van andere klucht- en blijspelen, die Asselijn nog maakte, is het voldoende den titel te noemen, namelijk Melchior baron de Ossekop (van 1691), De schoorsteenveger door liefde (van 1692), de vroeger reeds vermelde Kwakzalver (van 1692) en Gusman de Alfarache (van 1693), en eindelijk De Dobbelaar, welk stuk echter eerst in onzen tijd naar het handschrift (op de stadsbibliotheek te Haarlem) is gedrukt Ga naar voetnoot1). Dat Asselijn nog altijd een goeden naam in onze litteratuur heeft behouden, dankt hij veel meer aan de beste van zijn dozijn blijspelen en kluchten dan aan zijn half dozijn treurspelen, dat nu geheel vergeten is. Toch was hij zelf meer dan met die blijspelen ingenomen met zijne treurspelen en noemde hij ‘onder het gantsche beloop der Dichtkunst de treurstoffe de verheevenste’ in de opdracht van zijn laatste werk, waarmee hij van het tooneel afscheid nam, zijn bijbelsch treurspel De belegering en hongersnood van Samaria van 1695. Nog zes jaar daarna heeft hij geleefd: in Juli 1701 is Thomas Asselijn ten huize van zijn zoon Lodewijk overleden. Van Pieter Bernagie Ga naar voetnoot2) bezitten wij, behalve drie treurspelen en een zinnespel, waarover reeds het een en ander is opgemerkt, nog tien kluchtspelen. Met die van Asselijn komen zij hierin overeen, dat hunne voornaamste verdienste bestaat in de aardige zedenschilderingen en dat er zelfs nog minder kunst aan de verwikkeling in is besteed, terwijl de dichtvorm bij beide schrijvers zóó vrij is, dat er gewoonlijk meer van berijmd proza in regels van zeer ongelijke lengte, dan van verzen sprake kan zijn. Daarentegen verschillen zij in het oog vallend van die van Asselijn doordat de taal er veel beschaafder is en er niets in voorkomt, wat ook maar eenigszins aanstootelijk kan genoemd worden. Alle kluchtspelen van Bernagie zijn van 1684 tot 1686 voor het eerst gespeeld en onder de zinspreuk ‘Latet quoque utilitas’ uitgegeven, maar ‘latet’ had wel ‘paret’ mogen luiden, want het nut is in het spel van Bernagie niet verscholen, maar vertoont er zich telkens met groote duidelijkheid. De dichter heeft de les van Ho- | |
[pagina 542]
| |
ratius, dat het nuttige met het aangename verbonden moet worden, niet in den wind geslagen en zelfs zegt hij, dat ‘door redeneeringen de menschen hunne fouten met derzelve gevolgen aan te wyzen en te beschimpen, van de deftigste het bekwaamste middel geoordeeld werd omme op de Schouwburg teffens ende te vermaaken ende de zeden te verbeeteren’. Men kan zelfs niet ontkennen, dat het nuttige tegenover het vermakelijke wat al te zeer op den voorgrond treedt en dat Bernagie daarom als comisch dichter voor Asselijn weer moet onderdoen. Had Asselijn voortdurend om ‘eigen vindingen’ geroepen en dat uitsluitend vertalen van Fransche stukken afgekeurd, ook Bernagie had de ‘gemeene klagte tegen de Schouwburg en dichters’ vernomen, ‘dat niet dan verwarmde huspot, spellen uit het Fransch vertaald, ten tooneele werden gevoerd’, en wilde door oorspronkelijke stukken te schrijven de klagers tevreden stellen, maar merkte toch op, dat men aan zulke stukken dan ook niet de hoogste eischen mocht stellen en ‘den geest der aankomelingen niet mocht afschrikken en uitblusschen door voor vodden te schelden alle spellen, dewelke niet bestaan by de beste stukken der voortreffelykste Fransche meesters.’ Eerst langzamerhand kon men, meende hij, ‘de volmaaktheid naderen, die met zulken helderen glans in die groote meesters uitblinkt.’ Met zijne voorkeur voor oorspronkelijk Nederlandsche stukken hing ook samen zijne ingenomenheid met de echt vaderlandsche zeden, die in zijn tijd zóózeer door het nabootsen van Fransche zeden werden bedreigd, dat hij op de jongeren onder zijne tijdgenooten wel een ouderwetschen indruk moest maken door telkens in zijne kluchtspelen den lof te zingen van het in zijn oog zoo voortreffelijk en onafhankelijk voorgeslacht tegenover het aan navolging van het vreemde geheel verslaafde nageslacht. In geene zijner kluchten komt dat duidelijker uit dan in De belachchelyke jonker, waarin twee jonge mannen dingen naar de hand van Johanna, Neeltjes dochter, namelijk Karel, een eenvoudige koopmanszoon, die goed op zijne zaken past, al is hij ook niet onbedreven in die kunsten (b.v. schermen en dansen), die destijds door een welopgevoed jonkman beoefend moesten worden, en Eduard, die deze kunsten boven alles stelt, maar er toch door Karel ver in wordt overtroffen, en die van kantoorzaken weinig begrip heeft, maar die aanvankelijk op het jonge meisje een gunstiger | |
[pagina 543]
| |
indruk maakt dan zijn mededinger, omdat hij geheel naar de nieuwste mode zwierig gekleed is en zijne taal ‘entrelardeert’ met het zooveel ‘doucer en aangenamer’ Fransch, daar ‘bot Hollandsch wat plat’ en zonder vermenging met het vreemde alleen goed is ‘voor 't kenaalje en 't volkje in de achterstraaten.’ Dat deze belachelijke jonker ten slotte tegenover den solieden Karel in al zijne nietswaardigheid aan de kaak wordt gesteld en voorgoed alle hoop op de hand zijner schoone moet verliezen, is het werk van Johanna's oom Joris, een Indisch gast, die, na dertig jaar afwezig geweest te zijn, zijn vaderland nu voor 't eerst terugziet en alles daar tot zijne verbazing geheel veranderd en geenszins verbeterd vindt. Vooral vermakelijk is het tooneel, waarin hij zijne ooren niet gelooven kan, als zijne zuster Neeltje hem vertelt van de grootheidszucht, de weelde en de verkwisting, die jaar op jaar zijn toegenomen en waarmee hij dan telkens de eenvoudige goede zeden vergelijkt, die er nog in het land heerschten vóór zijn vertrek. Veel levendiger dan in deze eenvoudige klucht is de handeling in Het Studente-leven, dat in een lateren druk den titel van ‘Het Franeker studentenleeven’ ontvangen heeft, tegenover ‘Het Leidsche studentenleeven’, een blijspel van Mr. Jan Jacob Mauricius van 1717. Bernagie heeft in het zijne den pretmakenden student geteekend, die zijne studiën geheel verwaarloost, veel geld verteert en vele schulden maakt, maar het eindelijk zóó bont heeft gemaakt, dat zijn Franeker hospes te Amsterdam bij zijne ouders over hem komt klagen. Deze zijn dan echter niet thuis, maar om hun jongen heer te helpen, verkleeden de knecht en de meid zich als mijnheer en mevrouw. Zij houden hem voor den gek, geven hem een flink pak slaag en zouden hem zoo ongetroost naar Franeker terug hebben laten gaan, indien niet nog bijtijds de ware mijnheer en mevrouw te huis gekomen waren om op te treden als de wrekende gerechtigheid, waaraan het bij Bernagie nooit mag ontbreken. Het meest uitgewerkte stuk van dezen tooneelschrijver, dat in drie bedrijven verdeeld is en daarom een blijspel heet, Het huwelyk sluiten getiteld, is eene bloedige geeseling van ouders, die, zooals hier vader Warnaar (een gierigaard als zijn naamgenoot in Hooft's blijspel, maar van vrij wat grover maaksel), hunne dochters aan den eersten den besten ploert zoeken te verkwanselen, als hij maar rijk is, en die, bij hetgeen hier met recht en onverbloemd vrouwen- | |
[pagina 544]
| |
verkoop genoemd wordt, aan het levensgeluk hunner kinderen niet denken. Wanneer Bernagie hier met wat minder schrille kleuren zijn tafereel geschilderd had, zou het misschien meer indruk maken, dan nu het zich aan ons vertoont als eene afkeerwekkende caricatuur. In Jeronimo, den hoofdpersoon van Bernagie's eerste kluchtspel, De huwelyken staat, hebben wij daarentegen een vader, die aan zijne kinderen het huwelijk verbiedt met wie rijker zijn dan zij, omdat zij daardoor tot slaaf hunner echtgenooten worden gemaakt. De list, waardoor deze eigenaardige vader bewogen wordt, toch in het huwelijk zijner kinderen toe te stemmen, is ook hier weer, zooals in andere stukken van Bernagie en vele zijner tijdgenooten, eene vermomming: het eenige waardoor er op het eind eenige handeling komt in de klucht, die verder grootendeels bestaat uit lange wereldwijze, maar pessimistische pleidooien van Jeronimo tegen den huwelijken staat. Een paar andere kluchten, Het betaald bedrog en De ontrouwe kantoorknecht en lichtvaerdige dienstmaegd, kunnen wel onbesproken blijven, maar wat vermakelijker dan deze is De ontrouwe voogd, waarin de hoofdpersoon, die het geld van zijne pupil heeft verspeeld en haar nu tegen haar zin en tegen 's lands wetten met zijn zoon wil laten trouwen, ook weer door eene vermomming wordt ontmaskerd. Het stukje is tevens eene hekeling van de advocaten, want de voogd, die Bartolus heet, is advocaat en procureur, evenals zijn naamgenoot in Coster's ‘Teeuwis de boer’. Op te merken is nog, dat Bernagie verscheidene verzen uit Hooft's ‘Granida’ aan dezen Bartolus in den mond legt, ofschoon zij daarin allerminst passen, en eenige andere uit Starter's klucht van ‘Jan Soetekauw’. Dergelijke ontleeningen haalden Bernagie de niet geheel ongegronde beschuldiging van ‘dievery’ op den hals, waartegen hij zich in de voorrede van zijn treurspel ‘Paris en Helena’ door het voorbeeld van anderen zocht te verdedigen; doch die anderen hadden dan toch niet geheele reeksen van verzen vrij letterlijk overgenomen en alleen toestanden uit andere stukken nagevolgd of hoogstens het verloop van enkele tooneelen aan stukken in vreemde talen ontleend. Dat laatste nu deed Bernagie ook in De Romanzieke Juffer, eene klucht, waarvan de hoofdpersoon Izabelle sterk aan Mélisse uit ‘Les Visionnaires’ van Desmarets herinnert en zich, evenals | |
[pagina 545]
| |
Molière's ‘Précieuses ridicules’, het hof laat maken door een brutaal bluffenden plompaard, een Mof, die als een schelm en valsch speler ontmaskerd wordt door Valerius, haar eerst afgewezen, maar later, als Izabelle van hare romanziekte genezen is, aangenomen minnaar. Niet onaardig is de manier, waarop Eduard, de vader van het romanziek juffertje, aantoont, hoe verderfelijk de romans zijn voor jongelieden, die ze niet ‘met groote discretie leezen’, maar ze ernstig opvatten en willen navolgen, zooals ook Izabelle doet, die zich als Amazone verkleedt, waardoor zij ‘aanleiding geeven tot ontucht, losheid en ongebonden bedryf’ of voor 't minst tot waar of mooi vinden van ongerijmdheden en tot minachten van hetgeen in het dagelijksch leven goed en verstandig is. Hier worden de ‘Cassandra’, de ‘Cleopatra’ en de ‘Ibrahim Bassa’ met name genoemd als de romans, die het hoofd van Izabelle op hol hebben gebracht, en als nog verderfelijker ‘De Bagyn in manskleeren, Musketdragende heldin, Franeker Loskop’, enz. In Goe-vrouw, eene andere klucht van Bernagie, is Engeltje de goe-vrouw, die vrede sticht tusschen Brecht en haar man. 't Is een onbeduidend stukje, maar in de voornaamste scène wonen wij een theeavondje bij, waarop Brecht zes vriendinnen genoodigd heeft, die eene vrouwenvereeniging willen stichten en niets doen dan schimpen op de mannen, welke alleen door Engeltje worden verontschuldigd. Het aardigste wat er in deze scène en in eene voorafgaande tusschen Brecht en Engeltje verhandeld wordt, heeft Bernagie vrij vertaald uit twee van Erasmus' Colloquia, den ‘Senatulus’ of het vrouwenparlement en de ‘Uxor mempsigamos’ of de huwelijksbeschimpster Ga naar voetnoot1). Eindelijk moet nog even herinnerd worden aan Bernagie's vrije navolging der ‘Mostellaria’ van Plautus onder den titel De Debauchant, waarvan wij reeds spraken naar aanleiding van de gelijknamige bewerking, die Ludolf Smids van dezelfde comedie gaf. Een ander blijspeldichter, die zich bij Asselijn en Bernagie aansluit, omdat ook hij oorspronkelijke stukken in den ouderwetschen trant van Bredero en Coster heeft gemaakt, was Abraham Alewijn Ga naar voetnoot2), dien wij reeds als dichter van muziekspelen leerden kennen. Ook bij hem zijn samenstelling en regelmatige ontwikke- | |
[pagina 546]
| |
ling van de handeling nog niet bij die van de Fransche blijspelen te vergelijken, maar zij zijn in elk geval vrij wat minder gebrekkig dan bij Bernagie. Toch komt ook bij hem de verdienste voornamelijk op realistische zedenschildering neer, waarbij hij het in kleurigheid en levendigheid van Bernagie wint. Hij kon het echter gemakkelijk winnen, omdat hij noch in zijne taal noch in zijne mededeelingen eenige ingetogenheid in acht neemt en voor het schilderen van de walgelijkste tooneelen niet terugschrikt. Zijn eerste blijspel, De bedrooge woekeraar (van 1702), is misschien het minst platte van alle en vertoont ons, hoe de woekeraar Anselmus, oom en voogd van Izabel, zijne pupil door een makelaar voor vijf duizend gulden wil laten verkoopen, maar met behulp van denzelfden makelaar duchtig beetgenomen wordt door Karel, die op Izabel verliefd is, Flip, zijn knecht, voor botergrossier en pretendent met vijf duizend gulden laat spelen, en vervolgens op de boerenbruiloft van Jan en Kniertje in boerengewaad Izabel schaakt. Dat de boerenbruiloft, waarop de schaakpartij plaats heeft, een levendig tooneeltje is en met genoegen zal aanschouwd zijn, durven wij gerust verzekeren, en ook van sommige andere tooneeltjes in het stuk is wel hetzelfde te beweren. Daarentegen is er niets goeds te zeggen van Alewijn's tweede stuk, Latona of de verandering der boeren in kikvorschen (van 1703), dat hij zelf een ‘kluchtig treurspel met kunst- en vliegwerken’ noemt, maar dat eene kinderachtige, platte en vieze travestie is. Het is reeds genoeg, er van op te merken, dat Jupiter, die er Suippiter heet, er in neerdaalt ‘met een lange grijze baard, een valhoed op 't hoofd en een kroontje daar boven, gekleed in lange rokken en gezeten in een kakstoel’, en dat de klucht met een dans van vier kikvorschen besloten wordt. Dat Alewijn's bedoeling er mee was, de plattelandsrederijkerskamers belachelijk te maken, zoodat dan ook in het eerste tooneel eenige boeren als leden der kamer ‘De bloeyende Lauwerieren’ met hun blazoen optreden en aankondigen, dat zij een ‘story uit de Metteformus van Ovydus gehaeld’ zullen vertoonen, zooals zij dan ook dadelijk daarop beginnen te doen, is voor ons geene reden genoeg om de klucht gunstiger te beoordeelen, dan wij deden. Alewijn's derde blijspel, Philippyn Mr. koppelaar (van 1707), is zeker levendig genoeg, maar wij verkeeren er in zulk slecht gezelschap van bedriegers, echte en voorgewende dieven en alles- | |
[pagina 547]
| |
behalve kuische dames, met Philippyn aan de spits, ‘die alle soorten van huuwlyken klaar kan maaken’, dat voor ons het stuk zelfs niet meer kan gered worden door een enkel tooneeltje, waarin een gewaande dokter optreedt, die, gelijk in Molière's ‘Amour médecin’, het huwelijk als geneesmiddel gebruikt, en, als in Molière's ‘Médecin malgré lui’, in het derde bedrijf de echte geneesheeren niet onvermakelijk parodiëert. Toch weten wij, dat het stuk in de achttiende eeuw dikwijls met veel bijval vertoond is. Kort nadat Alewijn dit stuk aan den Schouwburg geleverd had, vertrok hij als koopman naar Batavia, waar hij in 1715 door de Oostindische Compagnie tot Raad van Justitie benoemd werd. Hij overleed er 4 October 1721, een paar maanden nadat hij er het aanzienlijk en voordeelig ambt van advocaat-fiskaal had weten te verwerven. Hij liet eene nog ongedrukte verzameling ‘Sinnebeelden’ na en had in 1718 een Portugeesch-Nederduitsch woordenboek uitgegeven; maar ook zijne oude liefde voor het tooneel had hij in Batavia niet verloren, want van daar uit zond hij achtereenvolgens nog drie blijspelen naar zijn vaderland over, die zich van de vorige onderscheiden, doordat zij niet in rijmend proza geschreven zijn, maar in regelmatige verzen, het eerste en laatste in verzen van vier voeten, het tweede in alexandrijnen. Het eerste blijspel, dat in 1714 voltooid en een jaar later gedrukt werd, heeft tot titel: Beslikte Swaentje en drooge Fobert of de boere rechtbank. Swaentje, Krijns dochter, zoo is de inhoud, is door Jonker Jan, den zoon van den ambachtsheer, verleid en moet nu aan den man gebracht worden. Zij heeft Fobert, den zoon van boer Crelis, met wien zij eens in 't jongspul is geweest, er van beticht, dat hij de vader van het te verwachten kind is, al noemt zijn eigen vader, die dat onmogelijk gelooven kan, hem ook ‘drooger als Berger stokvis’: en Krijn dient nu bij de dorpsrechtbank van Puiterveen den eisch in, dat Fobert verplicht zal wezen met Swaentje te trouwen. Of Fobert ook al ontkent en zelfs Swaentje, als het op trouwen aankomt, daar weinig zin in heeft, Jacobus, een verloopen procureursklerk en goede kennis van Krijn, voor wien hij als advocaat optreedt, weet voor schout en schepenen van het dorp met grooten omhaal van woorden, die de zaak geheel verduisteren en de schepenen in slaap doen vallen, zóó te pleiten, dat de eisch aan Krijn wordt toegewezen. Dat zou echter niet gebeurd zijn, als de verdediging van Fobert niet was opgedragen | |
[pagina 548]
| |
geweest aan Carel, een licentiaat in de rechten en vriend van Jonker Jan, aan wien hij beloofd heeft zóó te zullen pleiten, dat hij de zaak moet verliezen; en hij doet dat ook door nog veel langdradiger te wezen dan zijne tegenpartij en stapels papieren mee te brengen, die hij wil voorlezen, maar die niemand wil aanhooren. Ter afwisseling heeft Alewijn aan het eind van ieder der drie bedrijven een boerenmeisje of een boer en eene boerin doen optreden, die verschillende aria's zingen. Alewijn was er prat op, dat hij in dit stuk iets oorspronkelijks geleverd had, daar hem, zooals hij in de opdracht van het spel zegt, ‘onbewust was, dat iemand vóór hem ooit een formeel pleidooy in eenig bly- of kluchtspel ten tooneele gevoerd had.’ Inderdaad is dit blijspel niet onvermakelijk, maar als de dichter beweert, dat er ‘niets aanstootelyks of onheblyks in is,’ kunnen wij hem dat zoo grif niet toegeven. Toch viel het bij zijne tijdgenooten zeer in den smaak, en daarom gaf hij er in 1719 een vervolg op, getiteld De Puiterveense Helleveeg of beslikte Swaentje aan den tap. Het moet ons leeren, dat ‘het nooit wel gaat, daar de doek is meester van de broek’, maar in de herberg, die Swaentje hier houdt, nadat zij met Fobert getrouwd is, gaat het zóó erbarmelijk toe, en Fobert wordt daar onder de grofste scheldwoorden zoodanig door zijne vrouw, die eene ware helleveeg is geworden, mishandeld en afgerost, dat alleen het laagste publiek daarin nog iets grappigs kan gevonden hebben. Ook het laatste blijspel van Alewijn, dat in 1721 het licht zag, Jan Los of den bedroogen Oostindiesvaer, is te plat om hier besproken te worden. Of het veel bijval gevonden heeft, blijkt niet, maar de andere stukken van Alewijn, met uitzondering van ‘Latona,’ zijn zóó dikwijls, tot nog op het eind van de achttiende eeuw, vertoond, dat Nil Volentibus Arduum er zich al te vroeg op beroemd heeft, al wat plat en oneerbaar was van het tooneel te hebben weggegeeseld. Wel zijn er in de achttiende eeuw vrij wat meer beschaafde en onaanstootelijke blijspelen vertoond dan vroeger, en zijn er van de kluchten der zeventiende eeuw maar enkele op het tooneel gebleven, of van alles wat onkiesch gevonden werd gezuiverd, zooals bv. Bredero's ‘Spaansche Brabander’, waarvan wij eene uitgave van 1729 kennen ‘zoals dezelve op den Amsteldamschen Schouwburg vertoond werd’, maar door weglating van hetgeen ook maar eenigszins aanstoot kon geven erbarmelijk besnoeid of gewijzigd. | |
[pagina 549]
| |
Toch zijn er in de achttiende eeuw zelf ook weer nieuwe geschreven en bij herhaling gespeeld, die in platheid voor die van het voorgeslacht niet onderdeden en zelfs als volslagen blijspelen nog meer aandacht verlangden dan de vroegere korte, alleen voor het zoogenaamde ‘klootjesvolk’ bestemde, nastukjes. Evenwel mag ik niet onopgemerkt laten, dat stukken als ‘De Puiterveense Helleveeg’ toen bij sommigen toch ook wel aanstoot vonden, en dat b.v. in 1762, toen het opnieuw vertoond was, in het tweede nummer van den ‘Hollandscben Tooneelbeschouwer’, bl. 25 gezegd werd: ‘onbegrijpelijk is het, dat een fatsoenlijk man diergelijke schandelijke taal uit zijne pen heeft kunnen laten vloeyen, of de Dichter moet het alleen gemaakt hebben, om een partij Oostindischvaarders te doen lagchen, want een kind in de luyren met het hoofd in een emmer met water te steeken en een onnoozelen boer door een kwaad wijf gedurig te zien afrossen, zijn zaaken, daar iemand, die slechts een weinig smaaks heeft, niet veel behaagen in zal scheppen.’ |
|