De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXLVI.
| |
[pagina 125]
| |
nelis Brizé, schilder van stillevens en schijnbedriegers en kastelein van den Schouwburg, met festoenen versierd was, werd daar toen Joost van Vondel begroet door Apollo, die hem als zijn grooten zoon den lauwerkrans op de slapen drukte, en toen de grijze dichter daar ‘de wellekomstfluyt in drie teugen’ had uitgedronken, werd daarmee het huwelijk van dicht- en schilderkunst beschouwd als voorgoed gesloten te zijn. De karmozijnverver Thomas Asselijn, die later zulk eene rol van beteekenis als tooneeldichter zou spelen, maar nu eerst in zijne opkomst was, had de berijmde toespraken gemaakt, die daar werden uitgesproken met een gezang en een sonnet ter eere van Vondel en gedichtjes op de vier daar opgehangen festoenen. In dien schilderkring paste Vondel volkomen, want toen hij in de volgende maand ‘aen de kunstgenooten van Sint Lukas t' Amsterdam’ als tegenbeleefdheid zijne prozavertaling van Horatius' Lierzangen en Dichtkunst opdroeg, die hij reeds ‘eenige jaren voor tydverdryf en oefeninge’ met hulp van Mostart en Victoryn had gemaakt, sprak hij het nog eens duidelijk uit, hoe nauw hij zich als dichter aan de schilders verwant gevoelde. ‘Van Plutarchus’, zeide hij, en eigenlijk had hij ‘van Simonides’ moeten zeggen, ‘heeft elck nu in den mont, dat schildery stomme Poëzy, de Poëzy spreeckende schildery is: want de Schilder beelt zijne gedachten met streken en verwen, de Dichter zijne bespiegelingen met woorden uit, en hare muzijk zweeft, met hooge, middelbare en lage, droeve en blijde, statige en dertele klancken op de pennen des Dichters, en volght scherp met hare galmen zijnen geest en vernuftige vonden, de ziel der zangkunste’. Als tooneeldichter vooral was hij zich zijne nauwe betrekking tot de schilders bewust, niet alleen omdat hunne hulp hem, en anderen tooneeldichters met hem, zoozeer te stade kwam bij het invoegen van levende, maar ook dikwijls geschilderde, vertooningen in hunne stukken, maar ook omdat hij er steeds op uit was met woorden te schilderen, wat zij met kleuren op het paneel tooverden. Van een tooneel uit zijn treurspel ‘Gebroeders’ stelde hij zich voor, hoe het zich zou voordoen, als het door Rubens op doek gebracht was, en zoo schreef hij dan in de opdracht van dat stuk: ‘hier word ick belust, om door Rubens, de glori der penseelen onzer eeuwe, een heerlijck en koningklijck tafereel als een treurtooneel te stoffeeren. Hij valt aen het teeckenen, ordineeren en schilderen, | |
[pagina 126]
| |
nocht zijn wackere geest rust eer het werkstuck voltoit zy. David zit 'er zwaermoedigh op den hoogen troon. Men ziet 'er, door een poort in 't verschiet, de drooge, dorre en dorstige landouw quijnen. Boven in 't gewelf van 't prachtige marmeren en cederen hof zwieren zommige Engelkens, die, naer de gewoone zinrijckheid des allervernuftighsten Schilders, elck om strijd bezigh zijn, om net uit te beelden, 't geen ter zaecke dient. 't Een schijnt het vonnis der Gebroederen uit een half ingerolt blad te vellen. Een ander geeft met een geslote waterspuit te kennen dat de hemel gesloten zy’, en zoo gaat hij voort met allerlei andere zinnebeeldige engeltjes te teekenen, om dan aldus te vervolgen: ‘Sauls verweze nakomelingen staen voor den rechterstoel en zien zeer deerlijck.... terwijl de Gabaoners met wraeckgierige en gloeiende aengezichten, aen d'eene zijde, op hun recht dringen, en aen d'andre zijde hem benaeuwen het misbaer en de traenen der allerbedruckste Michol; waernevens de stockoude weduwe, al bevende met de rechte hand op haer stoxken en met de slincke op de rechte schouder van hare kamenier leunende, met een lachende aenschijn meld, dat ze, van rouwe aen 't mijmeren geslaegen, niet weet wat ze zeit’. Om zoo nauwkeurig een denkbeeldig schilderstuk van Rubens met woorden te kunnen afmalen, moet Vondel wel goed in het karakter van Rubens' kunst zijn doorgedrongen. Meer dan eens ook heeft het zien van eene schilderij Vondel, naar zijne eigene verklaring, tot het dichten van een treurspel opgewekt. In de opdracht van den ‘Joseph in Dothan’ zeide hij: ‘Josephs verkoopinge schoot ons in den zin door het tafereel van Jan Pinas, hangende, neffens meer kunstige stucken van Peter Lastman, ten huise van den hooghgeleerden en ervaren Dokter Robbert Verhoeven, daer de bloedige rock den vader vertoont wordt, gelijck wy in 't sluiten van dit werck ten naesten by met woorden des schilders verwen, teeckeningen en hartstoghten pooghden na te volgen’; en ‘toen hy den opstant tegens de Romainen en de doorluchtige daeden der Batavieren in de kunstige printen van [A.] Tempeest (door Otto Vaenius gegraveerd, 1611-12) bespiegelde en onder andere afbeeldingen den Romainschen stadthouder op den stoel zagh zitten, daer Julius Paulus in zyn bloet geverft lagh, en Nicolaes Burgerhart geketent naer Rome gevoert wiert, ontvonckte hem een yver om levendigh te ververschen den treurhandel der [Batavische] Gebroeders’, zooals hij dan ook in 1663 deed. | |
[pagina 127]
| |
Reeds een jaar nadat de schilders hem op hun St.-Lucasfeest hadden bekranst, had hij gelegenheid, hun een kort lied toe te zingen ter ‘Inwydinge der Schilderkunste’, de ‘tiende Zang-godin’, die hij ‘met d'andre negen Parnas-godinnen’ te gemoet trad, om op zijne beurt haar de kroon toe te reiken, want toen werd er door de schilders opnieuw feest gevierd. In verschillende groote steden van ons land waren de schilders in een St.-Lucasgild vereenigd, waar zij, naar hunne gezellige natuur, eene bent vormden en school maakten, zoodat men bv. bij ons van eene Haarlemsche, eene Leidsche, eene Delftsch-Rotterdamsche, eene Dordsche school kan spreken. Te Utrecht werd reeds in 1611 een afzonderlijk schilderscollege gesticht; maar bij de ouderwetsche inrichting der gilden werd de schilderkunst elders nog lang als een ambacht beschouwd: de kunstschilder werd er niet onderscheiden van den huisschilder en niet alleen met den beeldhouwer, maar ook met den glazenmaker (die oudtijds trouwens ook glasschilderijen vervaardigde) en den blauwverver, en niet zelden ook met den boekbinder en boekdrukker (zooals te Amsterdam nog tot 1662 toe) onder het patronaat van St. Lucas in één gildeverband gebracht. Dat nu begon den schilders, voor wie de kunst wat hoogers dan ambacht was, te verdrieten en zij wenschten zich overal omstreeks het midden der zeventiende eeuw tot afzonderlijke broederschappen te vereenigen, waartoe zij ook wel aansluiting bij de beoefenaars van andere kunsten zochten. Zoo was in 1642 te Dordrecht eene broederschap van schilders gesticht en zou in 1656 te 's-Gravenhage het genootschap Pictura, in 1668 te Antwerpen de Kunstacademie verrijzen. Iets dergelijks nu beproefden, onder bescherming van den burgemeester Joan Huydecoper van Maarseveen, ook te Amsterdam een viertal kunstvrienden en schilders, Marten Kretser, B. van der Elst, Nicolaes van Helt Stocade en J. Meurs. Zij stichtten eene ‘broederschap der Schilderkunst’ en vierden die stichting 21 October 1654 met eene allegorische voorstelling van Pallas, Apollo en Merkurius, weder door Thomas Asselijn gedicht. Niet onverdienstelijk wordt in deze samenspraak de schitterende bloei van Amsterdam beschreven, waar alles getuigt van weelde en welvaart, en waar ‘de Konst-godin, die door haar verwen geen van alle konsten wyckt, aan haar wydt-beroemde penceel de bouw- en | |
[pagina 128]
| |
beeld-konst paart en ook de heilge Poëzy’, zoodat men nu wèl reden heeft om voor deze zusterkunsten ‘een vaste bandt van eeuw'ge maagschappy’ te maken en ‘jaarelyks haar jaargety’ te vieren. De ziel dezer broederschap was blijkbaar de kunstbeschermer Marten Kretser Ga naar voetnoot1), die ook drie jaar lang schouwburgregent is geweest. Hij had, als ‘Minnaer van de konst, Mecenas van doorluchte geesten’, een schilderijenkabinet bijeengebracht, waarin de beste Hollandsche en Vlaamsche, en ook Italiaansche, meesters vertegenwoordigd waren en dat wij vrij goed kunnen leeren kennen uit een uitvoerig gedicht, waarin Lambert van den Bos in 1650 dit ‘Konstkabinet van Marten Kretzer’ beschreef. Tot zijne kunstschatten behoorde o.a. ook eene ‘Ste Marie Magdalene door Titiaen geschildert’, waarop Vondel een gedicht maakte. Dat inderdaad Kretser tot het oprichten van deze broederschap den stoot had gegeven en dat daarmee ook een verbond van dicht- en schilderkunst bedoeld werd, blijkt duidelijk uit een uitvoerig dichtwerk van Jan Vos, getiteld ‘Strydt tusschen de Doodt en Natuur of Zeege der Schilderkunst’, waarin op het eind deze merkwaardige verzen voorkomen, bij wijze van eene voorspelling in het verleden: zoodra Amsterdam
‘De gaffel zwaaien zal van alle zeen,
Zal 't grimmelen van Schilders en Poëeten:
Deez' zullen in dit hooft der watersteen
Een broederschap, door Kretsers raadt, oprechten
Om u op 't jaargety ten dienst te staan.
Briezé zal, tot sieraadt, festonnen vlechten
Van speel- en bou- en wapentuigh, en blaan
Van lauwren offeren op uw altaaren.
Zoo wordt uw Faam behoedt voor ondergang.
Apollo zal hier met Apelles paaren,
De Dichtkunst met haar dochter Maatgezang.
Hier ziet men Rembrandt, Flink, de Wit, Stokade,
Daar Van der Helst, de Koningen, Quillien,
Van Loo, Verhulst, Savooy, Van Zijl, wiens daade'
In 't kleen zoo groot zijn, dat de Doodt moet vlien.
Men ziet 'er Bronkhorst, Kalf en Bol uitmunten,
En Graat en Blom, en die penseel en plet
Veel waarder schatten dan de heldre punten
Van dierbaar diamant in goudt gezet.’
Men ziet hier meteen, wie destijds in Amsterdam voor de eerste schilders doorgingen of, zooals Quellinus en Verhulst, toen ge- | |
[pagina 129]
| |
vierde beeldhouwers waren; en men vindt hier Rembrandt in de allereerste plaats genoemd. Vos heeft, als verver en glazenmaker van beroep, zeker op den naam van schilder geene aanspraak gemaakt en was dus niet schilder en dichter te gelijk, zooals er vroeger zoovelen geweest waren. In dezen tijd neemt hun aantal wel af, maar toch kennen wij als zoodanig nog Heinrick Bloemaert Ga naar voetnoot1), Samuel van Hoogstraten Ga naar voetnoot2), Joost van Geel Ga naar voetnoot3), Gerbrandt van den Eeckhout Ga naar voetnoot4), Willem Schellinks Ga naar voetnoot5), Pieter Verhoek, den ‘geestrycken Poëet en Schilder’ Pieter des Ruelles Ga naar voetnoot6), op wiens ‘ontydigen Doodt’ (1658) een lang gedicht werd gemaakt door Frederik Verloo, den Kamper burgemeester Bernhard Vollenhove Ga naar voetnoot7) (broeder van den predikant Johannes), die tevens schilder was en als dichter o.a. in 1661 een treurspel ‘De broedermoord te Tranziane’ (dramatiseering van een Indisch verhaal) dichtte, en eindelijk Hieronymus Sweerts en diens gelijknamigen, in 1629 geboren zoon, die geen schilder was, maar boekdrukker te Amsterdam en voor wien, zooals zijn vriend Schellincks zeide, ‘Minerva zijn vaders konstpenseel tot een pen versneed’. Van hem gaf zijn zoon Cornelis (ook dichter als hij) in 1697, even na zijn dood, ‘Alle Gedichten’ te Amsterdam uit Ga naar voetnoot8). Het vermakelijk werk, dat ook tegenwoordig nog van hem bekend bleef, is zijne verzameling Koddige en ernstige opschriften op luyffens, wagens, enz.’, Amst. by Jeroen Jeroensen (zooals hij zijn naam in 't Nederlandsch schreef), 1698 IV dln. (ook 1731-32 en 1846). Dat de Zeeuwsche schilder en etser Philip | |
[pagina 130]
| |
Angel Ga naar voetnoot1) volgens een zijner lofdichters ‘met sang als met pinseelen wist te schilderen en de herten te stelen’, kunnen wij alleen op gezag van dien lofdichter aannemen, maar toch verdient wel even vermeld te worden, dat wij van hem een niet onaardig prozawerkje bezitten, getiteld Lof der Schilder-konst (Leyden 1642); door hem bij het St.-Lucasfeest (18 Oct.) 1641 op eene bijeenkomst van het Leidsche schildersgild voorgedragen. Ook zij versterkten den band, die dichters en schilders aan elkaar verbond, en Kretser's broederschap zou ook een hopeloos ondernemen geweest zijn, indien niet reeds sinds lang schilders en dichters met elkaar in vriendschapsbetrekking hadden gestaan. Doch niet alleen bij de dichters, ook over het algemeen in de zeventiende eeuw vonden onze schilders groote waardeering. Hunne tijdgenooten zagen het evengoed in, als wij, dat ook zij hun tijd tot eene gouden eeuw hebben gemaakt. Ook bij onze beste dichters vloeit het daarom over van lof op hunne werken, al maakte persoonlijke bekendheid eene bijna goddelijke vereering, als sommige schilders bij het nageslacht gevonden hebben, natuurlijk onmogelijk, terwijl het van den anderen kant dikwijls meer vriendschap dan vereering was, die hun een lofdicht deed schrijven. Zoo bv. toonde Geeraardt Brandt voor het keurig portret van Susanna van Baerle, waarop ook Vondel een dichterlijk bijschrift schreef, zijn dank aan den schilder Geeraerdt Pietersz. van Syl door hem in 1651 de door hem bijeengebrachte ‘Verscheyde Nederduytsche Gedichten’ op te dragen, met een brief ter inleiding, waarin hij o.a. schreef: ‘De Poësy, die sulck een groote gemeenschap met Uw schilderkunst heeft, dat d'eene dikwils met woorden schildert en d'ander met verwen spreekt, geeft my nu gelegentheyt om uw E. gedichten voor schildery en woorden voor verwen aen te bieden’. Een gedicht van Brandt ‘Op d'afbeelding van Rozemond door den beroemden schilder G. Flink’ verheerlijkte een tweede portret zijner Susanna. ‘Hier ging’, schreef de dichter van Govert Flinck, ‘hier ging zyn kunst zo ver die reiken kon, en geen Apel noch groote Titiaan heeft grooter kracht met zyn penseel gedaan.’ | |
[pagina 131]
| |
Het portret van Brandt zelf werd eerst geteekend door Jan Lievens: een portret waarop hij het bekende bijschrift maakte: ‘Wiens schaduw viel hier neer, wat meent gy, dat ge ziet? Ay, vraag het Brandt niet, want hy kent zich zelf nog niet’. Daarna, toen hij predikant te Amsterdam was geworden en ‘aan 't Y te lichten poogde,’ werd het door Michiel van Musscher geschilderd. Eene kopergravure van Pieter van Gunst naar dat portret versiert het derde deel zijner ‘Historie der Reformatie’ (1704) en ook de volledige uitgave zijner ‘Poëzy’ van 1725. Een vijfde met Brandt bevriende schilder was Adriaen Backer, voor wien hij een bruiloftsdicht maakte, toen hij in 1669 met Eliza Colyn in het huwelijk trad. Hij prees hem daarin om ‘het voeglyk t' zamen voegen van beelden, zodat het keurigste oog genoegen moest scheppen uit de schikking van zyn geest’, en vooral legde hij er nadruk op, dat de schilder dat geleerd had ‘te Rome, 't school der grootste kunstenaren, daer zich de kunst vertoont op doek en muur, metaal en steen’, en waar men, zich vermeiende ‘in eenen beemt van Rafelsche taaffreelen, de kunstige natuur’ leerde volgen. Brandt's vriendschap tot Adriaen Backer gaf hem in 't zelfde jaar ook nog twee korte lofdichten in de pen: op een portret, dat hij van den predikant der Remonstranten Barth. Praevostius had geschilderd, en op een historiestuk van hem, voorstellende ‘'t Gerecht van Hertog Karel van Borgonje’. Ook bij Jan Vos treffen wij eenige gedichten op schilderwerken van Backer aan, zooals op twee portretten van een echtpaar, dat zich (zonderling genoeg!) als Jason en Medea had laten afbeelden, op een ‘Sint Jan den Dooper’ en op ‘Een slaepende Harderin, die van Chimon gezien wordt’, in bezit van Abraham van Bassen en zóó mooi, dat zij ‘niet door 't groot penseel, maar door Natuur geschaapen’ scheen om, zelfs slapende, den aanschouwer in liefde te doen ontgloeien. De rijken en aanzienlijken onder onze dichters konden tegelijk ook als Maecenas optreden. Zoo b.v. Jacob Westerbaen, van wien wij reeds opgemerkt hebben, dat hij op Ockenburg eene geheele portrettengalerij bezat: ‘een opperlyst van menschen sonder handen en sonder onderlyf’, zooals hij zegt: ‘kunst van Miereveld en Ravesteyn den Ouwen’. Dat Michiel van Miereveld in zijn tijd, d.i. tot zijn sterfjaar 1641, de meest gevierde portretschilder was, is bekend. Reeds vermeldden wij, dat hij in 1629 | |
[pagina 132]
| |
het eerste en beste portret van Hooft schilderde; van Hugo de Groot maakte hij in 1631 een portret en van Cats twee portretten (beide nu in het Rijksmuseum), het eerste (ook door Willem Delff in koper gesneden) in 1634, het tweede in 1639. Het portret, dat ons Cats in 1655 voorstelt en de uitgaaf zijner werken van dat jaar versiert, is naar Adriaen van de Venne door M. Mosyn gegraveerd. Nog werd er van Cats een portret geschilderd door Jan Antonisz. van Ravesteyn, dien wij zoo even naast Miereveld als vermaard portretschilder van dien tijd vermeld zagen, en die als zoodanig ook genoemd wordt door Huygens, als deze van een kladschilderij zegt, dat het ‘van Mierevelds pinceel niet, noch van Ravesteins palett’ is. Toch maakte Huygens tusschen beiden wel onderscheid en stelde hij van beiden Miereveld verreweg het hoogst. Deze had dan ook in 1624 zijn portret geschilderd, dat, door Willem Delff in koper gesneden, zijne ‘Ledige Uren’ versiert. Weinige jaren later schilderde Jan Lievens hem, en in 1632 Anthonie van Dyck. In 1657 teekende zijn zoon Christiaan zijn portret, dat, gegraveerd door Cornelis de Visscher, met zijne ‘Korenbloemen’ uitkwam, terwijl eene gravure van Abraham Blooteling gedaan werd naar een portret, dat zijn vriend Caspar Netscher in 1672 van hem schilderde en dat nu in het Rijksmuseum te zien is. Vandaar misschien ook, dat Huygens op Netscher in 1684 niet minder dan acht Latijnsche en Nederlandsche grafschriften gemaakt heeft. Bijzonder was Huygens ook ingenomen met den ‘uytnemenden bloemschilder Daniël Seghers’, die zelfs met een portret van Willem III (nu in het Mauritshuis), naar zijne gewoonte in een festoen van rozen en oranjebloesem, zijn schoorsteen versierde. Hij heeft dan ook meer dan één Latijnsch of Nederlandsch gedicht tot hem gericht, zooals ook Jan Vos deed, en Vondel, die hem een bij noemde, ‘honiglekkerny en geur uit allerhande bloemen zuighend’, maar bovendien in hem gewaardeerd zal hebben, dat ook hij tot de bekeerlingen der Katholieke kerk behoorde. Huygens Ga naar voetnoot1) zelf ook was in de kunst niet geheel onervaren, zooals het oudste portret bewijst dat wij van hem bezitten, in 1622 door hem zelf geteekend. In 1611 had hij gedurende drie maanden teekenles gekregen van Hendrick Hondius, terwijl zijn | |
[pagina 133]
| |
bloedverwant Jacob Hoefnagel hem met waterverf leerde schilderen en zijn vriend Brosterhuysen hem bij het etsen behulpzaam was. Vreemd is het daarom ook niet, dat Frederik Hendrik, toen hij zijne jachthuizen te Honselaarsdijk en Rijswijk met schilderwerk (meest familieportretten) versieren liet, en later Amalia van Solms, toen zij de Oranjezaal of het Huis-ten-Bosch door Jacob van Campen liet bouwen en tot een kunsttempel en mausoleum voor haar overleden echtgenoot maakte, daarbij aan Huygens opdroegen, met de schilders in briefwisseling te treden. Zoo bezitten wij dan ook nog b.v. zijne correspondentie met Rembrandt en Geeraerdt van Honthorst, en ook met Vlaamsche schilders, zooals Rubens, Jordaens, Gonzales Coques en Adriaen van Utrecht. Vlamingen hebben daarom ook vooral een groot aandeel gehad aan de versiering van de Oranjezaal, en wel Jacob Jordaens in 't bijzonder, wiens kolossale allegorie van Frederik Hendrik's roemrijke daden er het veelbewonderd meesterstuk is. Ook elders in ons land stond Jordaens (trouwens naast Rubens, Van Dyck en Theodoor van Thulden) in hoog aanzien om het forsche realisme, dat al zijne werken, zelfs zijne allegorieën, voor den zeventiende-eeuwer zoo aantrekkelijk maakte, en misschien ten deele ook, omdat hij aan zijn kunstroem het voorrecht dankte, als protestant te Antwerpen te mogen blijven wonen en werken. Ook voor het Amsterdamsch stadhuis heeft Jordaens in 1661 vier schilderstukken geleverd. Hij werd daartoe vooral uitgenoodigd, omdat hij, evenals de meeste Vlamingen, zich meer dan de Hollandsche schilders op decoratieve kunst had toegelegd. Op twee van deze schilderijen, die tafereelen uit den Bataafschen opstand voorstellen, heeft Jan Vos een bijschrift gemaakt, evenals op het derde, dat Simson als Filistijnendooder te zien geeft; doch het vierde, waarop het gevecht van David en Goliath is afgebeeld, schijnt niet door Jan Vos bezongen te zijn. Welke schilders in de zalen der Amsterdamsche patriciërs door hunne schilderijen het meest vertegenwoordigd en onder hen het meest in eere waren, kunnen wij het best te weten komen door Jan Vos, die steeds bereid was, de kunstschatten zijner Maecenassen te bezingen, maar die daarin toch vrij goed overeenstemde met Vondel, ofschoon deze bij voorkeur zijne lier besnaarde voor de werken van die schilders, met wie hij persoonlijk bevriend was. Voor Vondel is Pieter Lastman (reeds in 1633 overleden) nog | |
[pagina 134]
| |
lang de groote schilder gebleven: ‘de Apelles onzer eeuw’, zooals hij zegt, wiens voorstelling (in 1614) van de ‘Offerstaetsie te Lystren’ aan Paulus en Barnabas gebracht, toen (namelijk in 1657) in bezit van Jan Six, nu op Graaf Stetzki's slot Romanow, door hem als een ongeëvenaard meesterstuk tot in kleine bijzonderheden in verzen werd geschilderd. Oudaen maakte in 1657 een gedicht op ‘Lastmans Offerstryd tusschen Pylades en Orestes’ (toen in bezit van Reinier van der Wolf), dat hij ‘een weerga’ noemde van de door Vondel bezongen schilderij. Omstreeks denzelfden tijd bezat Marten Kretser van hem een ‘Pyramus en Thisbe’, ‘door ongemeene weelde van konst en verw op 't treurigh gloeyende paneel uytgebeeld’, zooals Lambert van den Bos zegt, die ook het ‘toover-swieren’ bewonderde in een ‘Vrouwken van Sarepta’, door Lastman geschilderd en ook in Kretser's Konstkabinet naast een ‘Eng'len bootschap’ van Pynas te bewonderen. Van Rembrandt's medeleerling bij Lastman, Jan Lievens of Livius van Leiden, zooals Vondel hem soms noemt, bezat Kretser ‘menigh Landtschap: in leven selver boven 't leven, wanneer men 't op sijn schoonste siet’, zegt Van den Bos, die evenzeer over eene ‘Maria Magdalena’ van Lievens in Kretser's verzameling verrukt was. Vol bewondering voor Lievens waren ook Vondel en Jan Vos. Diens ‘Fabius Maximus’ in de burgemeesterskamer op het nieuwe stadhuis werd door beiden in verzen geprezen, en door Vos alleen eene ‘Opwekking van Lazarus’ en een ‘Christus in 't graf’, door hem geschilderd. Verder vereerden zij eenstemmig Rembrandt's leerlingen Philips Koninck, Ferdinand Bol en Govert Flinck. Van Philips Koninck bezong Vondel eene Allegorie van den vrede, een ‘Orestes en Pylades’, een ‘Triomf van Bacchus’, en zelfs tweemaal eene ‘Slapende Venus’. Voor Ferdinand Bol waren Vondel en Vos beiden vol lof over ‘het heerlijk stuk’, de verpersoonlijking van 's Lands Regeering, waarmee de Zeeraad door hem de kajuit van het Admiraliteitsjacht had laten versieren, en ook voor het schoorsteenstuk, waarop Mozes, de wet aan het volk vertoonend, is voorgesteld in de schepenkamer van het stadhuis, nu de troonzaal in het paleis, waar deze schilderij nu achter den troon verborgen is, en voor een ander stuk op het stadhuis, dat de onverschrokkenheid van Fabricius tegenover Pyrrhus' olifant afbeeldt. Vondel maakte ook nog een gedicht op een stuk | |
[pagina 135]
| |
van Bol in het Admiraliteitsgebouw, ‘het gestrenge krygsrecht van Titus Manlius Torquatus’ voorstellend, en Jan Vos op een allegorisch schoorsteenstuk van hem in het vorstelijk verblijf van Hendrik Trip. Aan Govert Flinck wijdde Vondel een bruiloftsdicht bij zijn tweede huwelijk met Sofia van der Hoeven in 1656, twee bijschriften bij zijn portret en een grafschrift bij zijn vroegen dood in 1660. Hij roemde hem als den schilder van ‘'t levensgroote leven’, zooals ook Paolo Veronese dat op doek bracht, ‘met kracht en majesteit, door vrou Natuur tot schilderen gedreven’. Van die Natuur week hij, volgens Vondel, nooit af: ‘altijt volgde hij het leven en de waerheit, 't zy hy Maurits maelde in het blanke harrenas, of met zijnen Keurvorst praelde, of, vol yvers, bezig was om 't Stadhuis en Aemstelheeren door den Roomschen Curius zuinigheit en trouw te leeren’. Aan dat laatste stuk wijdde hij, evenals Jan Vos, nog een afzonderlijk bijschrift; en zoo wedijverde hij ook met Vos in het prijzen van een ‘Venus en Cupido met gebroken boogpees’, door Flinck geschilderd voor Joan Huydecoper en nu nog in Teylers museum te zien. Vos en Brandt beiden maakten een bijschrift op zijn schilderstuk ‘Salomons gebed’ in de Raadkamer van het stadhuis, waarop de allegorische voorstelling der Hemelsche wijsheid of Sophia de trekken van Flinck's vrouw vertoonde, en Vos schreef er ook nog een op een ‘Christus’, waarvoor Flinck een Jood tot model genomen had, toen hij hem voor Joris de Wijze schilderde, en op eene ‘Venus’, die de schilder in eene ‘Maria Magdalena’ omschiep, op een ‘Doop van den Moorschen Kamerling’, op eene ‘Stervende Lucretia’ in Huydecoper's lusthof Goudesteyn, en op nog meer andere stukken; maar toen Flinck het corporaalschap van Joan Huydecoper afbeeldde, dat in 1648 den gesloten vrede met een schuttersfeest vierde, werd het gedichtje dat Vos er bij schreef, op de schilderij zelf opgenomen, waar men het nog, in het Rijksmuseum, kan trachten te lezen. Nog bekender dan dit fraaie schuttersstuk is de ‘Schuttersmaaltijd’ van Bartholomeus van der Helst Ga naar voetnoot1), bij dezelfde gelegenheid geschilderd. Op den voorgrond ziet men daar eene trom liggen met een blad papier daarop geschilderd, dat de bekende versregels van Jan Vos te lezen geeft: | |
[pagina 136]
| |
‘Belloone walgt van bloedt, ja Mars vervloeckt het
daveren
Van 't zwangere metaal; en 't zwaardt bemint de schee:
Dies biedt de dappre Wits aan d'eedele van Waveren
Op 't eeuwige verbondt de Hooren van de Vree’.
Later heeft Vos, die gaarne zijne bijschriften met een soort van spreuk besloot, daar nog deze regels bijgevoegd:
‘Zoo vlecht de strijdbre leeuw zyn lauwren met olyven,
Wie dat de vree bevecht begeert ook vry te blyven’.
Nog een derde schuttersstuk (evenals de beide andere in het Rijksmuseum) vertoont een vijfregelig dichtje, en wel van Vondel, namelijk het stuk, waarop Joachim Sandrart een marmeren borstbeeld van Maria de Medicis geschilderd heeft, omgeven door het corporaalschap van Cornelis Bicker, heer van Swieten, dat haar bij haar bezoek aan Amsterdam in 1638 tot eerewacht had verstrekt. Met Sandrart, den Frankforter schilder, die zich tijdelijk in Amsterdam vestigde en daar grooten opgang maakte, was Vondel bijzonder bevriend, waartoe gemeenschappelijk kerkgeloof misschien bijdroeg; maar vooral ook zal Vondel hem bewonderd hebben als geleerd schilder, die de kunstregelen volkomen kende en ook wist toe te passen, zooals men het best kan zien uit het groote en belangrijke werk, dat hij in 1675-79 uitgaf, ‘Deutsche Academie der edlen Bau- Bild- und Malereikunste’. Opmerkelijk is dan ook, dat Vondel in een bijschrift op de afbeelding, die Sandrart van zich zelf gemaakt had, van hem, die een ‘verciersel der Y- en Amstelstadt’ was geworden, niet alleen roemde, dat ‘Natuur hem 't penseel gaf’, maar ook, dat ‘de Tiber hem schilderlessen had gegeven’, iets wat bij Vondel blijkbaar even zwaar woog als bij velen zijner tijdgenooten. Als huisvriend van Sandrart heeft Vondel ook gedichten gemaakt op verschillende kunstwerken, die hij bezat, marmeren beelden, teekeningen, zooals van Giulio Romano, en ook schilderijen van Rafaël en Paolo Veronese. Verscheidene werken van Sandrart zelf ook heeft hij bezongen: behalve verschillende portretten, een groot altaarstuk dat St. Sebastiaan voorstelde en voor den keurvorst van Beieren bestemd was, eene ‘Maria Magdalena’, de allegorieën van Dag en Nacht en de aardige ‘Verbeeldingen der twaalf maanden’, die zich nu in het slot Schleissheim bij München bevinden, maar waarvan de gravures met Latijnsche bijschriften van Barlaeus in 1645 het licht hebben gezien. | |
[pagina 137]
| |
Toen Sandrart omstreeks 1646 Amsterdam weer verliet en als hofschilder naar Beieren terugkeerde, deed Vondel hem uitgeleide met eene dichterlijke klacht. ‘Wie scheit de blyde Poëzye en schoone Schilder-kunst, twee susters soet van aert!’ riep hij daarin uit: ‘Wie scheit de kunst van kunst, soo minnelijck gepaert, wie scheit penseel en pen, de verwen en de woorden!’ Toch wilde hij Sandrart ‘syn fortuin en soo veel grooter eer’ niet misgunnen en wenschte hij hem ‘een engel als schilt en leitsman op de reis toe,’ opdat hij ‘Bajere met kunst en schilderyen mocht kleeden’; en dat heeft Sandrart niet alleen gedaan, maar hij heeft Vondel ook later de bewijzen gegeven van zijn voortdurenden werklust en zijne vriendschap te gelijk, toen hij hem uit Weenen het door hem vervaardigde portret van keizer Ferdinand III toezond, dat Vondel daarop ook bezong. Een ‘Ulysses en Nausikaa’, waarmee Sandrart den schoorsteen in het huis van Joan Huydecoper versierde (nu in het Rijksmuseum), werd door Jan Vos in een gedichtje beschreven. Een ander gevierd schilder was destijds de Nijmegenaar Nicolaes van Helt Stocade, die, na hofschilder van Lodewijk XIII van Frankrijk geweest te zijn, omstreeks 1650 naar Amsterdam overkwam. Zijne graanuitdeeling door Jozef, op de tresory van het stadhuis, werd zoowel door Vondel als door Vos van bijschriften voorzien, en evenzoo eene ‘Roomsche Clelia, de gijzeling ontzwemmend’. Alle zinnebeelden, waarmee hij de zolderingen versierde van de beide paleizen, die de gebroeders Louys en Hendrik Trip in 1662 voor zich op den Kloveniersburgwal te Amsterdam door Justus en Philips Vingboons lieten bouwen en die nu het bekende Trippenhuis uitmaken, beschreef en verheerlijkte Jan Vos in eene geheele reeks van zesregelige puntdichtjes, die alle door eene kernachtige spreuk aan het einde gekenmerkt zijn Ga naar voetnoot1). Zoo zou ik kunnen voortgaan met nog tal van bijschriften van beide dichters te vermelden op schilderijen van minder op den voorgrond tredende meesters, zooals bv. een op ‘De bocht van de Heerengracht’ van Geeraert Berkheyde (nu in het Museum-Six), door Vondel nog in 1672 gedicht; of Vondel's lofdichten op twee groote naaktschilderingen van Dirck Bleecker, den hoog- | |
[pagina 138]
| |
gewaardeerden hofschilder van Prins Willem II, namelijk eene ‘Danaë (voor den Heere van Halteren geschilderd) en eene ‘Triomfeerende Venus’ (voor Prins Willem II), beide in staat ‘een Godt te bekooren’ en, zooals de dichter zegt, niet te verachten door de vrouw, omdat haar man haar nog hartstochtelijker zou omhelzen, wanneer hij vooraf door ‘de deugt en netheid van 't penseel’ was ‘aengeterght van gloet’; maar ook aan een catalogus, zooals ik al druk bezig ben, er een van de door Vondel en Vos bezongen schilderijen te maken, moet een einde komen. Ging ik er mee voort, dan zou men zien, dat onder een zestigtal namen van schilders, die er op zouden voorkomen, toch enkele van de beroemdste, bv. Jan Steen en Adriaan van Ostade, Gerard Dou en Paulus Potter, Dirk en Frans Hals zouden ontbreken. Alleen een zoon van den laatste, Jan Hals, zou er onder zijn bentnaam ‘Joan den Esel’ vertegenwoordigd zijn door een lofdicht van Vondel (van 1665) op een ‘Homerus’, dien Willem Spieringh te Delft bezat. Men moet dan ook niet vergeten, dat de lofdichters Amsterdammers waren en dus daar gemaakte of althans daar geziene schilderstukken bezongen, zoodat wij dan ook met geheel andere schilders kennis maken in eene reeks van lofdichten van Oudaen op het schilderijenkabinet van Johanna Volkaerts (in 1646), o.a. op eene ‘Opwekking van Lazarus’ door A. Willaerts, een ‘Brand buiten Haerlem’ door Hans Boulenger, een ‘Storm op zee’ door Johannes Porcellis en een ‘Boere-keuken’ door Hendrick Maertensz. Sorgh. Op eene copie door Sorgh van een oud portret van Hubert Duifhuis gemaakt (nu in het Rijksmuseum) is nog een vierregelig bijschriftje van Oudaen te lezen. Trouwens ook te Amsterdam kon men toen met schilderstukken van den Rotterdammer Sorgh kennis maken. Tobias van Domselaer toch bezat van hem een ‘Jupiter en Merkuur in de wooning van Philemon en Baucis’, waarop Jan Vos, vriend en medeschouwburgregent van Van Domselaer, een gedichtje maakte. In Samuel Ampzing's ‘Beschryvinge ende Lof der stad Haerlem’ (1628) ontbreken de namen niet van Frans en Dirk Hals, ‘gebroeders in de konst, gebroeders in het bloed, van eener konsten min en moeder opgevoed’, en wordt van den eerste geroemd, dat hij zoo ‘wacker de luyden naer het leven schilderde’, terwijl van den ander de ‘suyv're beeldekens’ geprezen worden. In Ampzing's gedicht worden, behalve allerlei vroegere Haarlemsche | |
[pagina 139]
| |
schilders, die de dichter hoofdzakelijk uit Van Mander's ‘Schilderboeck’ kende, nog verscheidene jongere geprezen, o.a. Heyndrick Gerritsz. Pot, van wien het ‘wonder’ heet, ‘wat hy doet in dese onse dagen’, Karel de Hooch, van wien men ‘ruwynen kon sien naer 't leven afgebeeld’, Jacob Pynas, Pieter Claeszen, Pieter de Molijn en vele anderen. Johannes Porcellis wordt er vermeld als ‘de grootste konstenaer in schepen’, Willem Claesz. Heda als beroemd door zijne ‘banketten’, zooals Hans Boulenger door zijne ‘bloemen’. De naam van Pieter Jansz. Saenredam kon er reeds hierom niet verzwegen worden, omdat hij aan Ampzing ‘in zyn werk getrou de hand bood’ door er teekeningen voor te maken, in koper gesneden door Jan van den Velde, den vermaarden calligraaf, die ook als zoodanig door Ampzing wordt geroemd Ga naar voetnoot1). Ook Salomon van Ruysdael wordt er geprezen, omdat hij ‘goed in landschap’ was ‘en beeldekens daerby’, maar ontbreekt het aan lofdichten op Jacob van Ruysdael en Meindert Hobbema, dan is het, omdat landschappen of minder in tel waren, of althans zich minder leenden tot eene poëtische beschrijving, zooals mythologische voorstellingen en historiestukken. Ook bloemstukken (behalve die van Daniël Seghers) en stillevens werden maar zelden met lofdichtjes vereerd. Jan Vos schreef er een op de ‘Bloemen door [Willem] van Aalst geschildert’ ‘met een glans, die nimmer zou verflensen’ en die daarom de rozen, door de natuur voortgebracht, nog overtroffen; Oudaen vermeldde Maria van Oosterwijk, ‘die keur'ge Schilderesse van veld- en bloemgewas’, die ‘yder plant-ontwerp wel op 't papier bewaarde’, zoodat zij ‘in hare kunst-stukken t'samen voegde’, wat in verschillende jaargetijden bloeide; en Vondel dichtte een schertsend ‘Raetsel’ tot lof van ‘Sint Lukas Kalf’, d.i. Willem Kalff, den kunstvaardigen schilder van ‘stilstaende dingen’, zooals ‘banketten, dischgerecht en brief, limoen, citroen en glas en schael, cieraet en overdaet en prael’. Van Jan Baptist Weenix bezat Marten Kretser een ‘wonderstuck’, vechtende ooievaars voorstellend, dat zijn vriend Lambert van den Bos aanleiding gaf om uit te roepen, | |
[pagina 140]
| |
dat hij met zijn ‘tooverend penseel Romen self kwam braveeren, als had vóór hem nooyt konst geweest’. Te Zwolle vond de ‘ridder’ Gerard Terborch de Jonge Ga naar voetnoot1), o.a. toen hij in 1654 bruidegom was, zijn lofdichter in den penneconstenaar Joost Roldanus (wiens portret hij ook schilderde); en hij werd ook bezongen, maar nog meer zijne zuster Gesina, die ook eene verdienstelijke schilderes was, door Hendrik Jordis, haar geliefde, die menig gedichtje op haar gemaakt heeft, die verder, o.a. in 1651 ‘den Sweetsen Admiraal Wrangel’ in verzen vierde, en ook afzonderlijk in druk uitgaf ‘Stockholms Parnas ofte Inwijdingh van de Konincklijcke Schouwburg’ (Amst. 1667). Bij portretten was het natuurlijk in de eerste plaats of zelfs wel uitsluitend te doen om den afgebeelden persoon te prijzen; doch wie in dien tijd de gevierde portretschilders waren, kunnen wij in elk geval uit die lofdichten en bijschriften leeren. In den kring van Vondel en Vos stond ongetwijfeld Jan Lievens als portretschilder bovenaan. Vos zelf werd door hem geteekend. Een ander portret sneed later Karel Dujardin van hem in koper. Voor beide afbeeldingen maakte hij een bijschrift. Niet veel minder aanzien dan Lievens genoot ook Bartholomeus van der Helst, die er zelfs in geslaagd was, den roem van zijn talentvollen leermeester Nicolaes Elias te verduisteren, en op wiens portretten wij vele bijschriften van Vos bezitten, geen enkel echter van Vondel, geen althans waarbij hij met name genoemd wordt. De schilders, op wier portretten Vondel (evenals ook Jan Vos) verscheidene gedichtjes heeft gemaakt, zijn, behalve Lievens, nog Joachim Sandrart, Govert Flinck, Philips Koninck en Karel van Mander de Jonge, die alle vijf tot zijne vrienden mogen gerekend worden, daar zij ook hem zelf hebben afgebeeld Ga naar voetnoot2). Het oudste portret, dat wij van Vondel kennen, is in 1641 door Sandrart geteekend omstreeks denzelfden tijd, toen hij ook Coster en Hooft, Vossius en Barlaeus afbeeldde. Eene koper- | |
[pagina 141]
| |
gravure daarnaar van Theodoor Matham versiert den eersten druk van Vondel's ‘Verscheide Gedichten’ van 1644 met een bijschrift van den dichter zelf. Voor den tweeden druk van 1650 vindt men eene gravure naar een portret, door Jan Lievens geteekend, die Vondel vroeger ook reeds geëtst had, en van wien misschien ook de geschilderde beeltenis van 1660 is, die wij nog op de Amsterdamsche Universiteit kunnen zien in de kamer der letterkundige faculteit. Govert Flick schilderde Vondel in 1653, toen de dichter ‘een ring van zesmael ellef jaeren’ sloot en reeds zijn ‘hooft besneeuwt’ zag. Het portret werd ten geschenke gezonden aan den Directeur-generaal Gerard Hulft in Oost-Indië, met een begeleidend gedicht van Vondel, waaruit groote genegenheid en profetische bezorgdheid spreekt. Toen Vondel in 1657 eene reis naar Denemarken maakte, sloot hij daar ook vriendschap met den hofschilder Karel van Mander, den kleinzoon van den bekenden dichter, en deze ‘wiens penseel zoo rijck begaeft op 's grootvaers spoor en baen ten hemel draefde’, schilderde hem toen als zeventigjarige. Uit dankbaarheid daarvoor maakte hij een lofdicht op den ouden Van Mander en op portretten van verschillende Denen, door zijn jongen vriend geschilderd. Met eenige andere gedichten samen gaf hij deze uit in een kleinen bundel, getiteld ‘De Parnas aen de Belt’. Van hetzelfde jaar 1657 is Vondel's meest bekende portret, waarop wij hem zien, zooals Cornelis de Visscher ‘met kryt en kunstigh yzer syn ouderdom in koper levende afbeeldde’; en daarop volgen nog verscheidene portretten van Philips Koninck, die hem ‘in 't kleen’ ook reeds in 1656 had geschilderd, terwijl hij Koning Davids ‘snaren en heiligh harpgezang en trant vast volgde’. Hij ‘telde vijf en seventigh, toen Koning hem dus levendigh te voorschijn braght op zyn panneel’, dichtte Vondel in 1662, en daarna schilderde of teekende hij hem nog vele malen, o.a. in 1665 en 1674 (beide in het Rijksmuseum) en zelfs nog later. Zooals hij er in 1671 uitzag, vinden wij hem vóór de uitgave zijner ‘Poëzy’ van 1682 door Hendrik Bary gegraveerd met een bijschrift van Brandt. Zoo heeft dan de schilderkunst, die Vondel zoo hoog vereerde en in menig keurig gedicht verheerlijkt heeft, zich ook te zijnen opzichte niet onbetuigd gelaten, en kunnen wij ons nu den grooten dichter voorstellen, zooals hij zich in verschillende tijdperken van zijn leven vertoonde. |
|