De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
sonnetten en nog 6 negenregelige aardige, later door velen nagevolgde, ‘ Veltdeuntjens’ uit achter dertig ‘ Afbeeldinghen van Minne’, waarin hij de geestige en fraaie gravures, die ons den kleinen Cupido onder allerlei omstandigheden te zien geven, toelichtte door puntige tweeregelige versjes, voorafgegaan van eene uitvoerige dichterlijke inleiding, en voorzien van eene Latijnsche vertaling door C.G. Plemp en eene Fransche door Richard Jean de Nerée. Daarmee gaf Hooft eene voortreffelijke navolging van Heinsius' ‘ Emblemata Amatoria’ Ga naar voetnoot1). Ook als minnedichter muntte Hooft ver boven al zijne tijdgenooten uit. Hij bracht den geest, de bevalligheid en de taalmuziek van Petrarca, van wien hij ook een drietal sonnetten vertaalde, in werkelijkheid tot ons over, wat enkele zijner voorgangers nog slechts hadden beproefd. In woord- en klankspelingen moge de dichter soms de perken van goeden smaak wat te buiten gegaan zijn, men vergete niet, dat de ‘concetti’ van Marino toen niet door Hooft alleen, maar door alle geletterden bewonderd werden. Eene zekere gemaniëreerdheid moge, ook daar-door, bij de eerste kennismaking met zijne liederen misschien min of meer hinderen, men zal hem die spoedig leeren vergeven, als men bedenkt, dat hij de hoffelijke en beeldrijke taal der Renaissancedichters wilde navolgen in een zuiver Nederlandsch, dat daarvoor door hem moest worden geschapen, omdat wie te voren wat kunstrijker tonen aanhief, dan uit het oude Volkslied klonken, zich bijna altijd van eene halve bastaardtaal had bediend. Dat er voor ons in zijne liederen duistere plaatsen zijn en zelfs nog na veel Studie overblijven, mag hem dus niet al te zeer ten kwade geduid worden, want daartegenover Staat een schat van vernuft en taalvinding, eene fijnheid en kieschheid van uitdrukking en eene betooverende klankrijkheid en welluidendheid, | |
[pagina 206]
| |
door geen onzer minnedichters later ooit overtroffen en slechts uiterst zelden geëvenaard. Men heeft zijne lyriek meer hoffelijk dan hartelijk genoemd. Wanneer ik dat ten deele toegeef, dan is het omdat over het algemeen de Renaissancedichters uit de school van Petrarca en Ronsard - men zou bijna zeggen: uit hun aard - eene hoffelijke wijze van nitdrukken alleen poëtisch en den eenvoudigen toon des harten prozaïsch-alledaagsch achtten. Het innig gevoel der liefde in versvorm, ook in den eenvoudigsten, uit te spreken, is op zich zelf reeds gekunsteld: de liefde uit zieh immers nog beter en natuurlijker in blikken dan in woorden. Een minnedicht kan dus nooit eene onmiddellijke liefdesontboezeming zijn en blijft altijd de uitdrukking eener langs verstandelijken weg geobjectiveerde liefdesstemming. In later tijd heeft men gewoonlijk die stemming trachten te objectiveeren in als hartelijk gestempelde bewoordingen; en ongetwijfeld vereischt het ook veel kunst, dit zóó te doen, dat de hoorder zich verbeeldt, ze onmiddellijk uit het hart te hooren klinken. Dichters als Hooft daarentegen trachten het niet te verbergen, dat zij kunstenaars zijn, en zoeken de innigheid hunner liefde te toonen door de moeite, die zij zich geven om haar te kleeden in een doorwerkten en van vinding getuigenden vorm. Zoo lang het waar blijft, dat de hartelijkheid onzer medemenschen alleen uit hunne daden door ons gekend kan worden en maar zelden uit hunne woorden, te minder zelfs naarmate zij beschaafder zijn, zoolang moet men er van afzien, ooit uit den toon van een minnedicht de innigheid van 's dichters liefde te willen opmaken. Zelfs de moeite, door Hooft aan zijne minneliederen besteed, is nog geen maatstaf voor de kracht zijner liefde, omdat wij niet weten, of hij zich die moeite meer gaf om aan zijne geliefden te behagen, dan om zich zelf als kunstenaar te bevredigen. Het persoonlijke in zijne poëzie kan dus voor ons nooit hierin bestaan, dat zij zijne eigene gemoedsstemming weergeeft, maar dat zij die weergeeft op eene aan zijn persoon eigene manier, en dat laatste doet zij zeker, want een gedicht van Hooft is onmiddellijk als het zijne te herkennen. Dat hij in zijne lierdichten niet uitsluitend fantasiebeelden, gesuggereerde stemmingen of bespiegelingen heeft geobjectiveerd, is aan de gedichten zelf niet te bemerken; maar toevallig weten wij van de meeste, dat zij hunne | |
[pagina 207]
| |
aanleiding in blijde en droevige levenservaringen vonden. Ten deele weten wij, voor wie zijn hart is ontvlamd en voor wie hij zong, maar ongelukkig weten wij er te weinig van om er met voldoende zekerheid over te kunnen spreken, en te veel om niet geneigd te zijn liefdesromannetjes op zijne rekening te fantaseeren, die op zich zelf als vernuftige kunststukjes waarde hebben, maar aan den strengen historieschrijver een zeker wantrouwen blijven inboezemen. Ik zal er mij dan ook nu niet al te diep in begeven, maar moet toch enkele niet twijfelachtige feiten meedeelen als middel om sommige van Hooft's minnedichten beter in de herinnering te kunnen brengen of nader toe te lichten. ‘In 't bloeyen van sijn jeucht en 't rijpen van sijn sinnen’ was Hooft, naar zijne eigene bekentenis, ‘loshartich’ en geneigd nu eens de eene, dan weder de andere te beminnen en, zelfs als hij wederliefde ondervond, zijne genegenheid te verplaatsen. Uit dien tijd dagteekent zijn eerste, reeds in menig opzicht voortreffelijk, minnelied: ‘Elck prijs sijn lief waer hij se gis, Sijn luck ick niet benije; Die ick bemin geboren is tot 'swerelts heerschappije’. De geliefde, die hij vereert, is eene vrouw met een ‘eedel en hooch gemoet’, want ‘van een gemeen verstant’ laat zijn geest zich niet bekoren, Hij noemt haar eene geboren prinses, en, naar ik meen, niet alleen uit hoffelijkheid. Zij was eene burgemeestersdochter (vermoedelijk de dochter van burgemeester Boelens), die het hart tamelijk hoog droeg en juist daarom, naar het schijnt, voor Hooft groote aantrekkelijkheid bezat. In zijn eigen handschrift, dat wij van zijne gedichten bezitten, worden de meisjes aan wie hij zijne liefdezangen en klinkdichten wijdde, telkens met initialen en pseudoniemen aangeduid: onder dit gedicht lezen wij A.B. en Dido. Later vinden wij W. L. of Julietta, ‘die met haer beleeftheit aerdich ciert haer edel hooch verstant’ en die hij daarom verkiest boven Deianira, wier ‘wesen trotst des hemels goden hooch’, zoodat nu blijkbaar de eerst zoo bewonderde fierheid bij hem voor vriendelijke lieftalligheid onderdoet. Daarna genoot hij de liefde van Galathea, zooals o.a. blijkt uit het lieve levenslustige liedje: ‘Vluchtige nimph, waerheen soo snel?’ en uit ‘Galathea, siet de dach comt aen’: eene samenspraak, die levendig aan de bekende scène in het derde bedrijf van Shakespeare's ‘Romeo and Juliet’ herinnert en tegelijk aan de oude wachtersliedekens, maar in Renaissancevorm gebracht. Aan Chariclea | |
[pagina 208]
| |
is het beroemde, door Opitz reeds bewonderde en vertaalde, sonnet gewijd, waarin Hooft de ‘vermogen oogen’ zijner geliefde de ‘leitsterren van sijn hoop, planeten van sijn jeucht’ noemt. Aan Diana betuigt hij weer, evenals aan Dido, dat hij niet gloeit voor ‘bosgodin of nimph’, maar voor eene godin, ‘die uut den hemel quam’, want, zegt hij, ‘hoewel 't verstant geensins de Minne vliet, gemenen brant becoort mijn sinnen niet’. Hij vermeit zich, een oogenblik weer in eene ideëele, eerbiedig dienende liefde, die hare schuchterheid echter spoedig aflegt en met het ‘laet varen andre sorch en brant van minnen!’ tot liefdesgenot zoekt te verleiden. Zoo gaan bij Hooft zieleliefde en hartstocht steeds gepaard, ofschoon hij ze in zijne liederen onderscheidt als liefde en minne. Dat had reeds Coornhert gedaan, die in zijn Wellevenskunst met de Ouden liefde (of ‘caritas’) ‘een reynen’, en minne (of ‘amor’) ‘een onkuyschen tocht des herten’ noemde; en ook bij de Italiaansche en Fransche Renaissancedichters kan men telkens die onderscheiding aantreffen, die ten nauwste samenhangt met het ideëel karakter hunner kunst. Waar bij hen echter de liefde verheerlijkt wordt ten koste van de min, zijn wij geneigd aan ziekelijke autosuggestie of huichelarij te danken: bij Hooft vinden wij de onderscheiding wel in het abstracte, maar in werkelijkheid zijn bij hem ‘liefde en min aeneen vertuyt’. Is hij alleen op zijn kamer, dan kan hij zijne geliefde wel idealiseeren en de werkelijke of gefantaseerde deugden harer schoone ziel verheerlijken; maar is hij in hare nabijheid, voelt hij het vuur harer oogen, den warmen ademtocht harer lippen, dan is hij warmbloedig genoeg om liever het schoone lichaam dan de bleeke schim harer goddelijke ziel te willen omhelzen. Zoo gaat het hem voortdurend. Zoo gaat het hem ook in 1603 met Ida Quekels, eerst als ‘serpsoete toveres’ door hem bij Medea vergeleken, later als Olympia of, bij letterkeer van haar naam, Dia toegesproken en verheerlijkt als ‘Verheven grootsche siel, die 's werelts doen belacht’, en eindelijk in het aardige herdersdicht: ‘Ach Amarillis’ gevrijd, zooals hij weldra ook Dorilea door Daifilo zou laten vrijen in zijn ‘Granida’. Aan haar is ook de bekende reeks van quatrijnen gericht, beginnend met: ‘Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen’, waarin de pastorale leer wordt verkondigd, dat innige liefde rijkdom en weelde overbodig maakt. Zegt hij naar waarheid, dat hij ‘haer goedertieren | |
[pagina 209]
| |
jonst’ verworven heeft, dan overdreef hij sterk, toen hij er bijvoegde, dat ‘indien men poochde sijn hart van sijns liefs hart te scheyden’, men eer die harten zou kunnen verscheuren, dan ze los te maken ‘op de plaets daer sy sijn tsaemgegroeyt’, want twee jaar later maakte hij een ‘Bruiloftsang’ op het huwelijk van Ida Quekels met zijn neef Willem Jansz. Hooft, die lang een zóó goed vriend van hem was, dat hij hem zelfs tot zijn nadeel een aanzienlijk deel van zijn vermogen toevertrouwde. Op de jaren der wufte koozerij volgde voor Hooft een tijd van hoog ernstige, zelfs tragisch weemoedige liefde, ingeluid met het bevallige en klankrijke liedje: ‘Schoon Nymphelijn! ach mindje mijn, wat soud' ick al versieren!’ Hij had namelijk in 1604 kennis gemaakt met ‘twee de schoonste en cloeckste der Godessen’, met Brechtje en Anna, de dochters der weduwe van Jan Laurensz. Spieghel, en ik stel mij voor - men misgunne het mij niet, dat ik ook mijn romannetje fantaseer Ga naar voetnoot1) - dat aanvankelijk van haar beiden eene zekere bekoring voor hem uitging en dat zij beiden ook voor hem eene innige genegenheid opvatten, maar dat zijne keus zich vervolgens tot Brechtje bepaalde, die hij in het vermelde liedje als ‘schoon nymphelijn’ aansprak en aan wie hij verder als Charifa een paar sonnetten en een viertal quatrijnen wijdde, totdat de droeve catastrophe kwam, die haar tot eene Iphigenia, een slachtoffer der kinderlijke gehoorzaamheid, maakte en waarvan hij vertelt in het eerst in 1608 voltooide, niet overal even duidelijke en nooit door hem uitgegeven, gedicht, dat hij ‘Claech-leidt’ (d.i. leedklacht) betitelde en aanving met de weemoedige woorden: ‘Vliedt ver van mijn geluit, blijgeestige godinnen!’ want ‘diepe sucht op sucht dringt uutberstende clachten van rampsalige Liefd' uut mijn benaude crop’. Daartoe was ook wel reden, want juist toen zij ‘in het diepst | |
[pagina 210]
| |
gedompelt laegen van hun heilige weelde, God lovende, quam 't crancksinnige Geval hun lichaemen scheiden, doen 't d'harten niet en con, die 't naebij had gescheurt’. De blonde Brechtje, zoo scherpzinnig en krachtig van geest, kwam toen tot de overtuiging, ‘dat doodt sijn boven liefloos leven ging.’ Wat het beletsel voor een huwelijk was? Wij kunnen slechts gissen. Brechtjes moeder, de dochter van Claes Boelens, gesproten uit een oud, rijk en aanzienlijk geslacht, dat toen reeds bijna tweehonderd jaar lang aan Amsterdam zijne burgemeesters geleverd had, schijnt met patricischen trots te hebben neergezien op den jongen koopman Hooft, ook wel zoon van een burgemeester, maar van een ‘homo novus’, wiens nageslacht eerst later onder de Amsterdamsche patriciërs zou worden geteld. Eene eerste poging om zich langzaam en ongemerkt door bloedverlies van het leven te berooven werd ontdekt en verhinderd; toen wendde de lieve dweepster kiespijn voor, en de Spaansche vlieg, die daartegen moest dienen, innemende, trachtte zij door vergiftiging den dood te vinden. Een tegengif hield haar echter in 't leven, maar haar gestel was ondermijnd en in hare zwakte onderwierp zij zich aan het noodlot. Zij stemde er in toe, afscheid te nemen van den vriend, aan wiens liefde zij, zonder dat hij het toen vermoeden kon, haar leven offerde. ‘Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae dese stondt de vriendschap van u oogen, de wellust van u mondt, de jonste van u hartgen, dat voor mijn open stond?’ zoo vroeg hij haar bij het afscheid nemen, met de droeve verzekering, dat hij, schoon zinneloos van smart, haar ‘eewich onderdaen blijven’ zou. Op die vraag kon en mocht zij niet antwoorden, maar in tranen barstte zij uit, en ‘de schoone traentgens deden meer dan een lachen doet: al in sijn hoochste lijen sij troosten sijn gemoedt.’ Nu wist hij zeker, dat zij hem liefhad en haar afscheid niet gemeend was, en daar hij niet kon vermoeden, althans niet wilde gelooven, dat hier een afscheid voor eeuwig was genomen, omdat de dood weldra dat brooze leven zou sloopen, ging hij getroost naar huis. Kostbare parelen waren voor hem die tranen, waardig als oorknoppen Venus zelf te versieren, maar, zooals hij in later jaren met diepen weemoed aan zijn lied toevoegde: ‘die blancke perlen doen noch in den hemel dat sij op aerde dêen’, namelijk de grievende smart der onverbiddelijke scheiding verzachten: want den 15den Jan. 1605 | |
[pagina 211]
| |
stierf Brechtje Spieghel, het leven moede, ‘'t aerdtrijck in rouw, den hemel in vreuchden stellend.’ Op haar sterfbed had zij hare zuster Anna opgedragen haar vriend te troosten, en dat de Electra dezer Iphigenia de ‘erve haers machts’ op Hooft kon worden, spreekt onder die omstandigheden bijna van zelf. Aanvankelijk was van zijn kant die nieuwe liefde zeker nog niet van hartstochtelijken aard: ‘Het lijf-omhelsen moet bij 't sielvermengen swichten: voor overst ken ick Liefd', acht Mins vermeugen cleen,’ zong hij. Hare ‘grootmoedicheit en heusheit’ roerden hem, en uit het samenstemmen van beider trouw moest ‘ééne-wils geschal rijsen’; maar allengs ontgloeide daaruit toch het ware liefdevuur en kon hij ‘sijn lief, sijn licht, sijn leven’ herinneren aan ‘d'ouwde daegen, die veelerleye vondt van kusgens sagen’. Doch ook hare moeder had die gezien, eenmaal zoo fier op haar kroost als Niobe, die wel den ontijdigen dood harer ééne dochter beschreide, maar ‘altijt groot van moedt’ zich de meerdere van Latona, Apollo's moeder, bleef achten. Ook aan Anna Spieghel werd de liefde verboden. Hooft was toen (op het eind van 1606) als student in Leiden en te vergeefs zag hij daar naar brieven van zijne gelief de uit, zoodat hij zelfs begon te vreezen, dat ‘een storm haer jonst had uutgeblasen’. In wat opgewekter stemming schertst hij, dat Cupido hem toch nog niet zoo ongenegen schijnt te wezen, omdat hij ten minste aan zijne geliefde toestaat bij hem in den droom te verschijnen; hij hoopt daarom, dat het minnegoodje hem uit zijn ‘sack met kunsjens’ er ook wel één bezorgen zal, waardoor hij niet slechts in den droom, maar in werkelijkheid ‘liefs waere lippen mach genaken, hoe nauw men oock sijn lief met grendel, slot en boom bewake’. Zoo moest het nog twee en een half jaar duren, als ten minste mijn vermoeden juist is, dat Dia, aan wien hij in Juni 1609 een afscheidslied toezong, dezelfde Anna Spieghel is, aan wie hij eerst den naam van Electra gaf. Dat ‘staedich, eeuwich claeghen’ was ten slotte toch niet uit te houden. Kan hij het ‘Geluck’ (d.i. het Noodlot), dat hem en ‘sijne vrouwe’ met zoo ‘bittren haet’ vervolgt, wenden door een offer, dan is hij bereid dat te brengen. Degene, die zich ‘vercloeckte om hem te scheuren van sijn liefstes zije, wil hij niet vervloecken’; alleen smeekt hij dit, dat dan ook ‘sijne vrouwe’ niet meer gekweld worde met wreede | |
[pagina 212]
| |
woorden. Mevrouw Spieghel-Boelens had gezegevierd. Anderhalf jaar later trad zij op als getuige bij het huwelijk van Anna Spieghel met den burgemeesterszoon Anthony Oetgens, later ridder, heer van Waveren, en ook zelf herhaaldelijk burgemeester van Amsterdam. Door bittere ervaring had Hooft alzoo kunnen leeren, dat voor een beminnelijk en ontwikkeld man de liefde zijner uitverkorene en de lauwerkrans der poëzie niet voldoende zijn om met het hart ook de hand te winnen van eene aristocratische jonkvrouw en dat rang en stand ook daarbij, zooals bij zooveel in de wereld, het grootste gewicht in de schaal leggen. Wanneer deze tegenover iedereen vriendelijke en welwillende man, die in zijne jongelingsjaren dweepte met de pastorale versmading van goud en aanzien, en door zijne spreuk ‘omnibus idem’ te kennen gaf, dat hij tusschen aanzienlijk en gering geen onderscheid maakte, toch op lateren leeftijd prijs stelt op het bezit van een adelbrief - meer nog voor zijne kinderen dan voor zich zelf - en zich in zijne drostelijke waardigheid gaarne - schoon zonder trotschheid - als een groot heer voordoet, dan kan ons dat nu niet meer bevreemden. Misschien zelfs had hij vroeger reeds, toen hij naar Leiden vertrok, gehoopt, dat zijne rechtsstudie dáár en het er aan verbonden vooruitzicht op een staatsambt het middel zou kunnen worden om tot een huwelijk met Anna Spieghel te geraken. In dat geval is hij ook daarin teleurgesteld; maar wèl maakte de rechtskennis, te Leiden opgedaan, hem geschikt om het aanzienlijk drostambt van Muiden en baljuwschap van Gooiland te bekleeden, waarvoor tot dusverre alleen edellieden in aanmerking gekomen waren, maar waartoe hij in het midden van 1609 op voordracht der Staten van Holland door Prins Maurits werd verheven. Maar hij ging het hooge huis te Muiden bewonen als een eenzaam slotvoogd zonder drostinne, en dat mocht zóó toch niet blijven. Op het eind van hetzelfde jaar gevoelde hij zijn ‘hart gevangen’ door de bekoorlijkheden van de blonde Christina van Erp, en nieuwe minneliedjes wijdde hij toen aan haar, zijne Mithra Granida, de ‘voogdesse van sijn siel’, die hem, als leerlinge van Jan Pietersz. Sweelinck, met haar ‘sangrich snaerenspel en soetsten sang’ zoo krachtig had weten te boeien. Vooral een zevental sonnetten, voor haar gedicht, getuigen van zijne | |
[pagina 213]
| |
liefde en zijne kunst. Het klinkdicht op den ‘onachterhaelbren Tijdt’, den ‘geswinden grijsart, die op wackre wiecken staegh de dunne lucht doorsnijt’, maar die bij de afwezigheid zijner geliefde voor hem een ‘schoorvoetighe Tijdt’ scheen te wezen, zoodat hij ‘de lange daeghen met arbeidt avondwaerts’ moest tobben, heeft steeds als een juweeltje de aandacht getrokken. Bij deze liefde wachtte Hooft geen teleurstelling: 23 Mei 1610 werd zijn huwelijk gesloten, en al verstomde aanvankelijk ook zijn minnelied, zijn liefdesgeluk was daarom niet minder groot. Misschien dagteekent uit zijn eerste huwelijkstijd zijn uitvoerige ‘Brief van Menelaus aan Helena’, eene zelfstandige navolging van Ovidius' Heroides. Later ontwaakte de lust om minneliedjes te dichten opnieuw. Het waren toen zoowel persoonlijke uitingen van de liefde, die hij voor zijne vrouw koesterde, als kunststukjes gemaakt om geliefde liederen, door zijne Christina gezongen, in eigen taal na te volgen of om woorden te leenen aan bekende wijzen. Het oudste: ‘Hoogher Doris niet, mijn gloetje’ is te allen tijde geprezen als een meesterstukje van rijm en rhythmiek, evenals om de vernuftige vinding en uitbeelding, de idylle van Cloris, die ‘in het Idalisch dal’ alle bekoorlijkheden samenleest om Venus naar de kroon te steken. Het zijn niet zijne minste liedjes, die Hooft toen zong, doch slechts met enkele woorden kan ik er aan herinneren, zooals aan het sierlijk vernuftige ‘Amaril, had ick hair uut uw tuitjen’, aan het lieflijk bevallige ‘Klaere, wat heeft er uw hartje verlept, dat het verdriet in vroolijckheidt schept, en, altijd eeven beneepen, verdort gelijck een bloempje, dat dauwetje schort?’ aan ‘De schoone toveres’, d.i. Tasso's Armida, en aan den welluidenden en aanschouwelijk schilderenden zang: ‘Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten, hoe komt het hartjen van mijn Nymphe goelijck soo ongevoelijck?’ in eigenaardig-nieuwen strophenvorm, met het wulpsch Ovidiaansch en tegelijk geestig Horatiaansch slot. Een meer persoonlijk karakter dragen het ‘Oorlogh, oorlogh blaesen’, op het vuur, dat van Christina's blauwe oogen uitstraalde, het bekende ‘Rosemont, hoordij speelen noch singen?’ eene opwekking om, nu het lenteleven alles doortintelt, met de geheele natuur mee toe te geven aan de lusten der liefde en het laatste (in 1623) tot zijne vrouw gericht: ‘De Min met pricken van zijn strael weckt op den fieren nachtegael’. Het zijn liedjes | |
[pagina 214]
| |
van den hartstocht maar in zóó kieschen vorm, dat zij maar zelden hunne wederga zullen vinden. Een enkel lied, ‘Dartelavondt’ getiteld, is van zóó intiem zinnelijken aard, dat er maar ééne was, aan wie Hooft het kon laten lezen, zoodat het dan ook eerst in de negentiende eeuw is gedrukt om ons te bewijzen, dat ook de hoogste wellust der min onder het bereik van 's dichters kunstvermogen viel. In de liederen gedurende zijn huwelijk met Christina van Erp heeft Hooft over het algemeen op lyrisch gebied zijn meesterwerk geleverd, bruisend van levenskracht, schitterend van taalglans, meesleepend van woordmuziek. Over de liedjes, die hij daarna nog dichtte, spreken wij later, want wij mogen de geschiedenis niet te ver voor-uitloopen, en gaan nu liever weer een jaar of tien terag. |
|