De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 21]
| |
ders waren destijds dan ook te gelijk in meerdere of mindere mate geleerden, zooals de geleerden alle in meerdere of mindere mate kunstenaars waren. De kunst der Renaissance is in haar wezen eene aristocratische kunst, gekweekt aan de hoogescholen, maar vooral aan de hoven der vorsten en in de paleizen der geldkoningen, die zelf met hunne vrouwen en dochters als dilettanten mede op het gebied van kunst en wetenschap hunne krachten beproefden. De minachting voor de volkstaal in Italië (doch dáár nog het minst), maar vooral in Frankrijk, Engeland, Duitschland en de Nederlanden, maakte dus scheiding tusschen de kunstwereld en het volk, terwijl daarentegen de algemeene bewondering voor de taal van Latium aan de Renaissancekunst in kor ten tijd een internationaal karakter gaf. Voor de kunst bestond geene nationaliteit meer. De kunstenaar vond in ieder land zijne geestverwanten. Zoo werd hij wereldburger, althans in de wereldrepubliek van letteren en kunst. Evenals elders ging het ook in de Nederlanden. De geleerden, de fijnbeschaafden en letterkundig ontwikkelden keerden zich hooghartig af van de litteratuur in de volkstaal, om te wedijveren met geheel Europa of zij zich roem konden verwerven tot ver buiten de enge grenzen van hun land. Velen onder ons zijn daarin uitnemend geslaagd: Agricola, Hegius en Erasmus, de groote zon te Rotterdam verrezen en te Bazel ondergegaan, vooral; maar naast hen zijn in de zestiende eeuw ook nog vele andere Nederlanders te noemen, die onder de woordkunstenaars hunner dagen eene eervolle plaats innamen, zoodat men voor dien tijd en ook nog voor veel lateren tijd zou kunnen spreken van eene dubbele Nederlandsche litteratuur: ééne in het Latijn en ééne in de Volkstaal. Met de eerste kunnen wij ons hier natuurlijk niet in bijzonderheden bezighouden, omdat zij eigenlijk een onderdeel van de groote internationale letterkunde uitmaakt, maar geheel mogen wij er toch niet van zwijgen, omdat zij ten deele ook het voorbeeld is geworden voor de Nederlandsche letteren der zeventiende eeuw Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 22]
| |
In de Zuidelijke Nederlanden, die te Leuven reeds lang eene eigene hoogeschool bezaten Ga naar voetnoot1), was des ondanks de Renaissance niet spoedig in eere gekomen; maar toen op aandringen van Erasmus en door de bemoeiïngen van mannen als Martinus Dorpius vooral en door den geldelijken steun van een ontwikkeld Maecenas als Gillis Busleyden in 1518 aan die hoogeschool het ‘Collegium Trilingue’ was gesticht, won de Renaissance ook dáár meer en meer veld, terwijl in de Noordelijke Nederlanden de humanisten der fraterscholen reeds den weg voor haar hadden gebaand. Ter zelfder tijd dat aan het hof van den geleerden en kunstlievenden bisschop van Utrecht, Philips van Bourgondië, de humanistische oudheidkenner Gerardus Noviomagus (Geldenhauer) Ga naar voetnoot2) den toon aangaf, kon Amsterdam bogen op Erasmus' vriend Nicolaus Cannius, den bestierder van het Ursulinenklooster, op den priester Alardus, die zich o.a. naam maakte met zijn lofzang, aangeheven ter eere van Karel V, toen deze in 1531 de Heilige Stede had bezocht, en op zijn rector Johannes Sartorius, den leermeester van meer geleerden dan er helden uit het Trojaansche paard te voorschijn kwamen. Te Delft leefde Cornelius Musius, geleerd beoefenaar der Aristotelische wijsbegeerte en dichter van stichtelijke liederen en leerdichten, later gevallen als slachtoffer der wreedheid van den geuzenadmiraal Lumey, omstreeks denzelfden tijd, waarin de grijze Naardensche rector Lambertus Hortensius Ga naar voetnoot3) van Montfoort bezweek onder de ellende, die hij bij den moord van Naarden door de Spanjaarden had moeten aanschouwen. 's-Gravenhage kon er zich op verheffen, den beroemdste aller Latijnsche dichters hier te lande te hebben voortgebracht, den jong gestorven Janus Secundus Ga naar voetnoot4), kunstenaar met graveerstift, beitel en penseel, maar vooral geliefd als dichter | |
[pagina 23]
| |
en als zoodanig onsterfelijk door zijne keurig en elegant gestijlde kleine minnedichtjes, zijne ‘ Basia’, die menigeen later tot navolging, velen ook tot vertaling hebben uitgelokt. Alkmaar had in zijn rector Petrus Nannius, die later te Leuven hoogleeraar werd, zijn classieken dichter, zooals Hoorn in den medicus Hadrianus Junius Ga naar voetnoot1), die zich niet alleen door een ‘ Philippeis’ op het huwelijk van Philips II en Maria Tudor en door zijne ‘ emblemata’ en ‘ aenigmata’ bekend maakte, maar vooral ook door zijn archaeologisch prozawerk ‘ Batavia’. Als gewestgenoot van hem trad met twee boeken elegieën, eclogen en epigrammen Adrianus Schorelius op, de dorpsgenoot, misschien broeder, van den bekenden schilder Jan van Schoorl, die niet alleen een goed schutter en musicus was, maar ook, naar het getuigenis van Van Mander, een ‘poët of rethorisijn, die veel fraey spelen van sinne, batementen, refereynen en liedekens heeft gemaect’ Ga naar voetnoot2). Voor Zeeland is opmerkzaam te maken op Nicolaus de Conflita (of Kromvliet) van Reimerswaal, die reeds in verzen van 1549 den ondergang zijner stad voorspelde; en te Utrecht werd Gulielmus Canterus geboren, die, eerst te Leuven, daarna te Parijs ingewijd in de kennis der Oudheid, zich als Latijnsch lierdichter ook buitenslands reeds een goeden naam had verworven toen hij, nog geen drie-en-dertig jaar oud, te Leuven overleed. In de Zuidelijke Nederlanden maakten te Leuven zich als dichters o.a. bekend Nicolaus Grudius en Cornelius Gemma, de zoon van een ook zelf als humanist beroemden Fries. Mechelen had zijn Franciscaner prior Levinus Brechtanus en den dichter van liefdeselegieën, bijschriften en brieven Hadrianus Marius. Antwerpen bracht den geleerden graecus Petrus Aegidius voort en den dichter der ‘Libri V Brabantiados’ (1562) Melchior Barlaeus, oom van den later nog beroemder Caspar van Baerle. Brussel mocht zich verheffen op Aegidius Periander en Gent | |
[pagina 24]
| |
op den geleerden Laevinius Torrentius, die daar geboren werd, terwijl Carolus Utenhovius, daar in 1536 geboren, vooral als dichter van Latijnsche epigrammata, epitaphia en epithalamia geprezen werd en bij zijn verblijf te Parijs de brug vormde waarmee Johannes Auratus verbonden werd met zijn daar toen ook vertoevenden stadgenoot Lucas de Heere, den eersten Nederlandschen dichter uit de nieuwere Fransche Renaissanceschool. Type van den geleerden kunstenaar was ook de schilder Dominicus Lampsonius van Brugge, die 23 door Hieronymus Cock gegraveerde portretten van Nederlandsche schilders voorzag van hen kenmerkende Latijnsche epigrammen Ga naar voetnoot1), van welke Karel van Mander er 19, in Nederlandsche verzen vertaald, in zijn ‘Schilderboeck’ opnam. Verder kon Brugge zich nog beroemen op den theoloog-humanist Georgius Cassander of van Cadsand Ga naar voetnoot2), Nieuwpoort op Jacobus Marchantius, Aalst op Cornelius Scribonius, Belle op Franciscus Thorius, enz. enz. Op welk gebied van poëzie deze humanisten ook mochten werken, op geen enkel hebben zij zooveel invloed geoefend als op dat der dramatische dichtkunst, die ook in hunne scholen bloeien kon, omdat de leerlingen er toen reeds, evenals ook nu nog, het grootste vermaak in vonden als tooneelspelers op te treden Ga naar voetnoot3). Meestal hadden zij daartoe op het eind van ieder semester gelegenheid. De rectoren namen bij die vertooning gewoonlijk de leiding op zich en de jeugdige acteurs hadden het voorrecht te mogen spelen voor een uitgelezen geletterd publiek, dat alleen in staat was van het spel te genieten, want uitsluitend Latijnsche stukken werden vertoond. De Latijnsche litteratuur echter is arm aan drama's: behalve tien (eigenlijk negen) tragedies van Seneca en zes comedies van Terentius heeft men alleen blijspelen van Plautus, die voor een deel te weinig stichtelijk geacht werden om door schoolknapen vertoond te mogen worden, vooral niet in scholen, waar wel het zuiver Latijn der Renaissancemannen, maar niet | |
[pagina 25]
| |
hunne wereldbeschouwing ingang gevonden had. Dat kleine repertoire kon nog worden uitgebreid door vertalingen der Grieksche treurspelen van Sophocles en Euripides, zooals men er vele aan Georgius Ratallerus van Leeuwarden en één - de Iphigenia van Euripides - aan Erasmus zelf te danken had; maar men wenschte er meer, en vooral ook wenschte men stukken met minder heidenschen inhoud, stukken, die, in classieken vorm, dezelfde bijbelsche onderwerpen behandelden als door de rederijkers in de landstaal voor het volk werden vertoond. Het eerste Latijnsche schooldrama, dat, op het voorbeeld van vroeger in Italië en Duitschland geschrevene, hier te lande het licht zag, was de ‘Grisellis’ van den Gentenaar Eligius Eucharius of Eloy Houckaert (geb. 1474 † 1544), dat in 1511 te Parijs werd gedrukt en het volgende jaar werd vertoond. Het behandelde de bekende en ook reeds in het Nederlandsch vertoonde geschiedenis, die Petrarca in het Latijn uit Boccaccio's Decamerone had vertaald. Latere schooldrama's behandelden, indien zij niet van zuiver comischen aard waren, bij voorkeur bijbelsche onderwerpen in de taal van Terentius en ook in diens trant, ofschoon dikwijls met invoering van koren naar het voorbeeld van Seneca. Zoo werd dan in 1535 te Amsterdam met een (in 1538 te Antwerpen ook gedrukt) Latijnsch treurspel de geschiedenis van Jozef vertoond, gedramatiseerd door den Amsterdamschen rector Cornelius Crocus Ga naar voetnoot1) († 1550), evenals, in 1544, ook door den rector der Hieronymusschool te Utrecht, Georgius Macropedius of George van Langveldt Ga naar voetnoot2) (geb. 1475 † 1558) van Gemert, van wien wij twaalf Latijnsche tooneelstukken over hebben, waaronder ook een spel van ‘Adamus’ (1552), een mysteriespel in classieken vorm, dat met Adam's val aanvangt en met de aankondiging van Jezus' geboorte door den engel Gabriël besloten wordt. Een derde ‘Josephus’ behoort tot de zes stukken, die van den Haarlemschen | |
[pagina 26]
| |
rector Cornelius Schonaeus Ga naar voetnoot1) van Gouda (geb. 1540 † 1611) in 1595, lang nadat ze door hem gedicht waren, gezamenlijk onder den door hem afgekeurden titel ‘Terentius Christianus’ het licht zagen. De vijf andere heeten: Naaman, Tobaeus, Nehemias, Saulus en Juditha; zij maken echter niet meer dan een derde gedeelte uit van Schonaeus' dramatische werken. Naast den ‘Tobaeus’ van Schonaeus had men ook den ‘Tobias’ van Cornelius Laurimannus (geb. 1520†1573), die Macropedius in 1552 als rector der Hieronymusschool te Utrecht opvolgde en ook de geschiedenis van Esther en Thamar dramatiseerde, evenals den ‘Exodus sive transitus Maris rubri’. Ruth was in 1533 tot heldin van een schooldrama gekozen door Jacobus Zovitius (geb. 1511) van Dreischor in Zeeland, die eerst te Hoogstraten, vervolgens te Breda rector der Latijnsche school was en later (1539) in zijn ‘Ovis perdita’ eene der gelijkenissen van Jezus dramatiseerde, zooals ook reeds in 1529 de Hagenaar Guilielmus Gnapheus of Willem Claesz de Volder (geb. 1493†1568) gedaan had met zijn ‘Acolastus’ of Verloren Zoon, die in 1585 reeds een 47sten druk beleefde Ga naar voetnoot2). Hetzelfde onderwerp werd ook voor zijn ‘Asotus’ gekozen door Macropedius, die eene andere parabel in zijn ‘Lazarus mendicus’ (1541) behandelde en in zijn ‘Jesus Scholasticus’ den twaalfjarigen Jezus als leeraar in den tempel deed optreden. Maar Macropedius, die reeds in zijne ernstige stukken korte vroolijke tooneeltjes inlaschte, maakte ook eigenlijke blijspelen in den trant van Plautus en Terentius, van welke hij alleen afweek door ook in de comedies, evenals in de ernstige stukken, ieder bedrijf, behalve het laatste, met een koor in lyrische versmaat te besluiten. Zulke blijspelen zijn zijn ‘Aluta’, zijn ‘Petriscus’, zijn ‘Bassarus’, zijn ‘Andrisca’, van inhoud aan ‘Moorkensvel’ verwant, en zijn ‘Rebelles’, dat | |
[pagina 27]
| |
in de schoolwereld zelf speelt. Met zijn ‘Hecastus’ gaf hij in 1539 een half vermakelijken, half ernstigen spiegel van den mensch, die zich aan de wereldsche genietingen overgeeft, zonder te denken aan het heil zijner ziel. De ‘Miles Christianus’ (1565) van Laurimannus is eveneens eene stichtelijke moralisatie in dramatischen vorm. De Gentenaar Laevinus Pontanus behandelde in zijn ‘Moscholatria’ in 1559 den dans om het gouden kalf met dialogen in hexameters, waardoor hij dus van Terentius afweek. Wat inhoud en godsdienstige strekking betreft, wijken deze schooldrama's nog wel niet zoover af van de rederijkersstukken, waarvan zij in de classieke kringen de pendanten kunnen genoemd worden, maar door hunne taal en dramatische samenstelling hielpen zij den schakel vormen tusschen het rederijkerstooneel en het latere treur- en blijspel der Nederlandsche Renaissance-dichters, die zich uit hunne jeugd deze stukken konden herinneren en in hun verder leven nog vele dergelijke zagen verschijnen en vertoonen, ook door onze eerste philologen, zooals Daniel Heinsius en Hugo Grotius, gedicht. Zoo kozen de mannen der Renaissance dan voor hun poëtischen arbeid de Latijnsche taal als de ware taal der poëzie. Het ‘odi profanum vulgus et arceo’ van Horatius was hunne lijfspreuk. Het was hun dan ook niet altijd in dank afgenomen, wanneer zij het volk de voordeelen der classieke beschaving deelachtig hadden willen maken. Van de heidensche mythen, zelfs in den bekoorlijken vorm waarin Ovidius ze gebracht had, was door dat ‘profanum vulgus’ eenvoudig gezegd, ‘dat het al loghenen waren en niet weerdt te lesen’, toen er onder de voorstanders der Renaissance iemand was opgestaan, die het de moeite waard had geacht het volk er in vertaling mee bekend te maken, namelijk de geleerde Brusselsche predikant Johannes Florianus Ga naar voetnoot1) (geb. te Antwerpen 1522), wiens prozavertaling van de ‘Metamorphoses’ van Ovidius in 1552 verscheen. Eerst vijf en twintig jaar later, toen de vertaler zelf reeds (in 1585) na de bezetting van Brussel door de Spanjaarden als ketter verdronken was, werd er eene | |
[pagina 28]
| |
nieuwe uitgave van bezorgd; doch toen werd de afkeer allengs overwonnen en konden nog zeven andere uitgaven, grootendeels in den loop der zeventiende eeuw, koopers en lezers vinden. Van minder beteekenis waren de ‘Excellente figueren ghesneden uyten uppersten Poëte Ovidius’, of 174 houtsneden met achtregelige bijschriften, in 1557 aan de Metamorphosen ontleend door den Gentschen edelman Guilliaume Borluyt Ga naar voetnoot1), pensionaris van Damme, maar als aanhanger van den Opstand eerst gevangen gezet en daarna in 1582 uit Vlaanderen verbannen. Een anderen vertaler vond Ovidius in Cornelis van Ghistele Ga naar voetnoot2), die wel rederijker en lid der Antwerpsche kamer ‘De Goudsbloem’ was, maar toch met zijn uitvoerig gedicht in elegische verzen, ‘Iphigeniae immolationis libri duo’ (van 1554), en zijn gedicht in Latijnsche hexameters bij de troonsbeklimming van Philips II in het volgende jaar er aanspraak op kon maken, onder de geleerde dichters meegeteld te worden. Wilde men daaruit de gevolgtrekking maken, dat zijne meermalen herdrukte vertaling der ‘Heroides’ van Ovidius (in 1553) met enkele antwoorden van Aulus Sabinus, en die van Ovidius' ‘Ars Amandi’, beide in strophen van vijftien versregels, alle schoonheden der bevallig-geestige poëzie van Ovidius wel voldoende in het Brabantsch zouden weergeven, dan zou de kennismaking met die vertalingen op eene teleurstelling moeten uitloopen. Eensdeels geeft de vertaler slechts den hoofdinhoud der zinnen weer, zonder zich veel om de fijnheid van dictie of de geestigheid van het tusschen de regels dóórschijnende te bekommeren, anderdeels heeft strophenvorm en rijm tot verwatering door inlassching van verzwakkende tusschen-voegsels geleid; maar des ondanks kan men van deze vertalingen zeggen, dat zij de eerste waren, die het voor den Latijn-onkundige mogelijk maakten, eenig begrip te krijgen van den inhoud der Ovidiaansche poëzie. Indien de vertaling der ‘Ars Amandi’ ons nog minder voldoet, dan die van de ‘Heroides’, dan is het omdat de wulpsche toon, dien Ovidius daarin aanslaat, den vertaler tot opzettelijke besnoeiïng dwong, wilde hij over de classieken, die hij zoo gaarne wilde populariseeren, niet een storm van verontwaardiging doen opgaan. Toch heeft hij door zijne uitlatingen van de | |
[pagina 29]
| |
meest zedenkwetsende gedeelten niet kunnen verhoeden, dat in 1570 zijn werk op den Index werd geplaatst en dat wij er nu alleen een lateren druk (van 1581) van kennen, die misschien ook nog onder de schaar der censoren heeft geleden. Voorzichtig moest de vertaler ook nu en dan zijn, toen hij later (in 1569) de ‘Satirae’ van Horatius overbracht, lang nadat hij (in 1555) eene volledige vertaling der ‘Comoediae’ van Terentius, en (in 1556) der ‘Aeneis’ van Virgilius had voltooid. Aan geestdrift voor de classieken, werklust en vaardigheid met de pen ontbrak het Van Ghistele dus geenszins; maar wie in staat was zooveel te vertalen, kon natuurlijk niet altijd er naar streven, zoo nauwgezet het oorspronkelijke weer te geven, als wij dat nu van den vertaler eischen, te minder nog omdat hij het zich er niet gemakkelijker mee maakte door vast te houden aan den rijmvorm der rederijkers, want ook weer zijne ‘Aeneis’ werd vertaald in zijne geliefkoosde strophen van vijftien verzen (rijmschema: ababb-cbccdcddee). Aan de mogelijkheid om ook in het Nederlandsch hexameters te maken werd toen misschien nog niet eens gedacht, ofschoon het niet lang meer zou duren, of ook de voordeelen der invoering van classieke versmaten werden overwogen, nadat (in 1573) in Frankrijk Jacques de la Taille daarover een tractaat had geschreven en Jean Antoine de Baïf dat in zijne psalmvertaling had beproefd; maar Van Ghistele had toch ook toen wel reeds tot het inzicht kunnen komen, dat aan den geweldigen stroom van statige hexameters beter paar aan paar rijmende versregels beantwoordden, dan de strophenvorm van het referein (zij het ook zonder stokregel), indien hij zich had willen losmaken van den versvorm zijner dagen. Van paar aan paar rijmende versregels bediende hij zich daarentegen wèl bij zijne vertaling der tooneelwerken, waarmee hij zoowel de oude tragedie als de oude comedie in het Nederlandsch bekend maakte, misschien zelfs ten tooneele bracht. Zeer merkwaardig is het, dat hij op zijne Terentiusvertaling eene, nu uiterst zeldzaam geworden, vertaling van Sophocles' ‘Antigone’, maar naar het Latijn bewerkt, liet volgen, die in 1556 bij Simon Cock te Antwerpen werd gedrukt Ga naar voetnoot1). In de voorrede daarvan zegt hij: ‘Want U Eersame | |
[pagina 30]
| |
Lesere, in dit voorleden jaer Terencius Comedien in onser duytscher talen ghejont zijn te lesen, waerinne ghi mercken ende aenschouwen mocht, ghelijc in eenen spieghel, het leven ende manieren van jonghers ende ouders aengaende den ghemeynen persoonen, So wort u nu ooc geoffereert in onser ghemeynder spraken te lesen den styl ende die manieren van der Tragedien, waerinne ghy sien ende bevroeden mocht het leven, regement ende strafheyt van groote personagien, als van Keysers, Coninghen, Princen ende Heeren ons leerende, hoe men een ghemeynte regeren ende in vrede houden sal, ende die veranderinge haers rijcx door quade ordinancien, statuyten ende rechten, sodat die fortuyne ooc so wel met groote heeren, als met ghemeyne persoonen wonderlic draeyende ende veranderende is, alsoot noch daghelycx in diveersche landen is ghebuerende’. Dat Sophocles een heidensch poëet was, moge niemand, zegt hij, weerhouden dit werk te lezen, want hij gelooft ‘niet, datter yemant soe hertneckich van natueren zijn mach, hi en sal, als hi dit met indachticheyd leest, beruert ende beweecht in zijn herte worden, voelende dat dye wreetheyt ende tyrannie int corte ende in 't langhe altoos gestraft wort’. Sophocles heeft met zijne ‘Antigone’, volgens hem, willen leeren, ‘dat eyghen obstinatie ende groote hoocheyt der princen den landen ende der ghemeynten een groote bederffenisse is, dwelc’, durft hij er bij voegen, ‘hedensdaechs noch blikelijc is’. De vertaler heeft dus blijkbaar Sophocles' bedoeling met zijn stuk uitgedrukt gezien in de uiteenzetting van Haemon (bl. 55-57 in Grietens' uitgave) en daarbij ook aan zijn eigen tijd gedacht. Van Ghistele's vertaling dezer tragedie houdt zich niet angstvallig aan de woorden van het origineel en is ook dikwijls meer omschrijving dan vertaling, maar eenvoudiger van taal en vrijer van rhetoricale opsiersels, dan andere werken van hem. Ook de versvorm is dat en de rederijkerskunst vertoont zich bij de paar aan paar rijmende versregels alleen nu en dan door binnenrijm. Zelfs de koren zijn in paar aan paar rijmende versregels overgebracht en de inhoud der strophen wordt verdeeld over ‘drie oude mannen van Thebe’, die ze ons in dialoogvorm doen hooren, zoodat het lyrisch element geheel uit het stuk verdwenen is. Wij mogen dat betreuren, zooals alles wat ook verder nog van onzen hedendaagschen vertaaltrant der classieken afwijkt, toch zou het onbillijk, ja zelfs belachelijk zijn, daarom met minachting | |
[pagina 31]
| |
neer te zien op een dichter, die het eerst bij ons smaak en moed genoeg bezat om zijn landgenooten het genieten van eene Grieksche tragedie, een meesterstuk van Sophocles, in eigen taal mogelijk te maken, en die blijkens het groot aantal herdrukken, dat de meeste zijner vertalingen, trots het verzet tegen het heidendom, in de zestiende eeuw beleefden, aan de kunsteischen zijns tijds volkomen beantwoordde. Jammer voor hem, dat die eischen in de zeventiende eeuw zich dermate wijzigden, o.a. door het invoeren eener al te regelmatige rhythmiek en het uitbannen van alle bastaardwoorden, dat zijne werken toen als verouderd moesten beschouwd of gevoeld worden en het groote publiek, dat slechts bij den dag leeft, ook toen reeds niets ergers vond, dan ‘uit den tijd’ te zijn. Van de Latijnsche geschiedschrijvers had Livius reeds in 1541 een vertaler gevonden. De andere, evenals de Grieksche geschiedschrijvers, moesten daarop nog wat langer wachten, behalve Flavius Josephus, die reeds in 1553 (uit het Latijn) werd vertaald. Eerst in 1601 werden de Levens van Plutarchus (naar het Latijn van Darius Tibertus van Caesena) vertaald door Marten Everaert, die eene fabelachtige massa werken uit allerlei talen heeft overgebracht Ga naar voetnoot1). De andere geschiedschrijvers volgden in het begin van de zeventiende eeuw: Justinus werd in 1610 vertaald door F. van Wee, Sallustius in 1613 door den Frieschen predikant Sybrand Gerritsz. Vomelius, Valerius Maximus in 1614 door Conradus Mirkinius. De Zuidhollandsche predikant Jan van der Vennecool ( Fenacolius) vertaalde in 1614 Caesar, in 1616 Tacitus, in 1619 Suetonius en later (in 1640) ook Polybius. Eene vertaling van Herodianus' Historiën uit den laat-Romeinschen keizertijd, naar het Latijn van Politianus, verscheen in 1608 van de hand van Coornhert, die toen echter reeds sedert achttien jaar te Gouda in het graf de rust had gevonden, hem bij zijn leven niet beschoren. In Dirck Volkertsz. Coornhert Ga naar voetnoot2) begroeten wij eene der | |
[pagina 32]
| |
merkwaardigste figuren, die er in de tweede helft der zestiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden hebben geleefd: eene krachtige, onafhankelijke persoonlijkheid, te hoog staande om zich bij eenige partij te kunnen aansluiten en te gelijk te hartstochtelijk om met hooghartige minachting op het woelen der partijen te kunnen neerzien, en daarom de aanvallen uitlokkend, die van alle kanten op hem gedaan werden, maar waaraan hij met reuzenkracht weerstand bood, zonder ook maar in 't minst zijne overtuiging te plooien naar den zin zijner tegenstanders, die meermalen zijn leven in gevaar brachten, maar te vergeefs trachtten, hem het zwijgen op te leggen, terwijl de besten onder hen, zooals Justus Lipsius, zelfs moesten eindigen met hem hunne hoogachting te betuigen. Reeds op twintigjarigen leeftijd (in 1542) had hij zijne zelfstandigheid, onbaatzuchtigheid en minachting voor de openbare meening getoond door zijn huwelijk met Neeltje Simonsdochter, de zuster der bijzit van Reinoud van Brederode, hetgeen hem de genegenheid zijner ouders kostte, hem het uitzicht op een aanzienlijk vermogen benam en hem dwong zijne geboortestad Amsterdam te verlaten, om eerst in ondergeschikte betrekking bij den heer van Brederode, wat later te Haarlem met ingespannen arbeid als graveur een sober levensonderhoud te winnen. Later, toen hij door studie en arbeidzaamheid tot notaris en stadssecretaris van Haarlem was opgeklommen en zich alzoo eene geëerde positie in de maatschappij had veroverd, begon zijn eigenlijke strijd voor de geloofsvrijheid. Zijn verzet tegen de beeldstormerij te Haarlem kon niet verhinderen, dat hij voor ketter aangezien en (in 1567) als geus naar Den Haag gevoerd werd, waar hij, met den dood voor oogen, op de Gevangenpoort den ‘Lof van de Ghevangenisse’ zong en zijne ‘Comedie van Lief en Leedt’ schreef. Tegen alle verwachting weer losgelaten, achtte hij het nu veiliger in vrijwillige ballingschap te gaan, eerst naar Kleef, later naar | |
[pagina 33]
| |
Xanten, en zich daar in verbinding te stellen met de andere uitgewekenen, ook met Willem van Oranje, met wien hij in 1572 weer in zijn land terugkeerde en die hem toen het aanzienlijk ambt van griffier der Staten van Holland bezorgde. Die eervolle betrekking echter moest hij nog in hetzelfde jaar prijs geven, omdat hij den Prins had trachten te bewegen, paal en perk te stellen aan de willekeur van den wreeden geuzenadmiraal Lumey van der Marck, en zich in het land niet meer veilig achtte, toen hem dat mislukt was en de wraak van dien woesteling hem vervolgde, die gedreigd had, hem bij de eerste ontmoeting de beste overhoop te zullen steken. Eerst in 1577, na Lumey's dood, kon hij terugkeeren, en van dien tijd af tot hij, van Haarlem naar Delft en vandaar naar Gouda noodgedrongen verhuisd, in die laatste stad 29 Oct. 1590 overleed, heeft hij tegen de dwingelandij der al te dogmatische Calvinisten onafgebroken gestreden, zoowel met een stortvloed van geleerde en krachtige vlugschriften, als door openlijke disputen met de beste theologen zijns tijds, die hem reeds sinds 1561 als hun gevaarlijksten tegenstander hadden leeren kennen, toen hij met zijn boekje ‘Verschooningh van de Roomsche Afgoderye’ zelfs een tegenschrift van Calvijn in persoon had uitgelokt Ga naar voetnoot1). Toch was hij der Hervorming toegedaan en bleef hij onwankelbaar staan aan de zijde van den Opstand, godvruchtig van gemoed, streng zedelijk van leven, maar libertijn in denken en spreken, als een man ‘wiens lust en vrueght was dueght en 't waar hoe swaar 't oock viel’, zooals zijn vriend Spieghel van hem zeide. In de godsdienstgeschiedenis van ons land treedt hij op den voorgrond als zelfstandig denker, die grooten invloed op het nageslacht heeft gehad; maar op het gebied der letteren toont hij zich als het type van den Nederlandschen Renaissanceman.... van den Nederlandschen, die zich door de Oudheid nooit heeft laten verleiden tot onverschilligheid ten opzichte van den Christelijken godsdienst en - getuige zelfs Erasmus - de studie der theologie meestal met die der letteren heeft verbonden. Zoo was dan ook Coornhert op lateren leeftijd - want aan- | |
[pagina 34]
| |
vankelijk was hij voor den handel opgeleid en daartoe zelfs eenigen tijd in Spanje en Portugal geweest - begonnen Latijn te leeren om de kerkvaders te kunnen lezen en zelfstandig over de dogma's der kerk te kunnen oordeelen; maar die studie had hem tot de Oudheid gebracht, en van de classieke schrijvers waren het de wijsgeeren, die hem het meest aantrokken, vooral de Stoïcijnen, aan welke hij zich in zijn denken verwant gevoelde. Dat bracht hem, toen hij in 1561 met Jan van Zuren te Haarlem eene drukkerij had opgericht, ook tot het vertalen van de Officia Ciceronis (in 1561) en van Seneca van der Weldaden (1562), waaraan hij later (in 1585) nog Boëthius van de Vertroostingh der Wijsheit toevoegde. Zoo heeft hij in voortreffelijk Nederlandsch proza, door overmaat van bastaardwoorden niet ontsierd, nauwkeurig en helder de wijsheid der Romeinen onder de oogen van het algemeen gebracht, en door de studie, daaraan gewijd, ook zijne eigene moreele overtuiging gevormd en bevestigd, zoodat hij in 1586, tegen het eind van zijn leven, in staat was in zijn Zedekunst, dat is Wellevenskunst een min of meer systematisch handboek te geven van practische zedenleer, door enkele korte, levendig vertelde verhalen opgeluisterd, dat onder zijne oorspronkelijke werken bovenaan wordt gesteld en om den pittigen stijl ook in eene geschiedenis der letteren niet onvermeld mag blijven. In deze werken trad bij Coornhert de theoloog op den achtergrond, de kenner der Oudheid op den voorgrond. Hij toonde zich humanist ook door de veelzijdigheid zijner beoefening van kunsten en wetenschappen. ‘Hy conde seer meesterlijck spelen op de duytsche Fluyte, oock op de Luyte ende Clavecimbal; van schermen is hy meester gheweest ende van alle eerlijcke, loflijcke ende gheoorloofde consten ende oeffeninghen heeft hy eenighe verstandt ghehadt’ Ga naar voetnoot1). Als plaatsnijder vervaardigde hij o.a. elf der twaalf ‘Historikens van den Keyser’ (in 1556 door Hieronymus Cock uitgegeven) en bracht hij teekeningen van Marten Heemskerck in koper, zoodat Van Mander van hem kon roemen, dat zijn ‘gheest, verstandt en handen bequaem en veerdich waeren te begrijpen en uyt te voeren alles wat den menschen moghelijck mach wesen te verstaen oft doen’. Philips Galle behoorde tot zijne leerlingen. Ook gaf hij, omstreeks 1578, | |
[pagina 35]
| |
het eerste onderricht in het graveeren aan Henrick Goltzius, die, nadat hij later ook in Italië en elders gestudeerd had, als geleerd teekenaar en plaatsnijder de hoofdvertegenwoordiger der Renaissance in Noord-Nederland zou worden. Ware zijne belangstelling in de theologie minder groot geweest, dan zou Coornhert zich misschien nog verder op het gebied der ongewijde litteratuur hebben bewogen en niet slechts eene keus van Vyftich lustighe Historien Joannis Boccatii (1564) op verdienstelijke wijze (naar het Fransch van Le Maçon) hebben vertaald, maar de geheele ‘ Decamerone’, waarvan de andere vijftig novellen later (in 1605) door den kluchtspeldichter Gerrit Hendricx van Breugel in onze taal zijn overgebracht. Ook als dichter heeft Coornhert zich in verscheidene werken doen kennen. Ofschoon hij het Grieksch niet machtig schijnt geweest te zijn, was hij toch bij ons de éérste, die de vertaling in verzen ondernam van een uitvoerig Grieksch dichtwerk: in 1561 gaf hij ‘Deerste twaelf boecken Odysseae uten Latijne in rijm verduytscht’ uit met het plan ook de volgende twaalf boeken te vertalen; maar in het achttiende bleef hij steken en eerst later werd zijn werk door een ons onbekende (D.B.) voltooid en in 1605 in 't licht gezonden. Van den Pisaanschen rechtsgeleerde Pandulphus Collenutius vertaalde hij (1582) in verzen het Latijnsche Renaissancedicht ‘Van 't looye en leckere leven’, en evenzoo uit het Latijn van den Leeuwarder Bernardus Furmerus den emblematabundel ‘Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tydlycke Have’ in 1585, tien jaar nadat het oorspronkelijke het licht had gezien. In het laatstgenoemde werk doet Coornhert zich als dichter van den voordeeligsten kant kennen, misschien omdat het didactisch karakter van zijn origineel het meest overeenkwam met zijne eigene natuur. Ook de liedjes, die in zijne vertaling van Boëthius' Vertroostingh voorkomen, behooren tot zijne best geslaagde verzen. Eene vertaling van Horatius' bekende ode ‘beatus ille qui procul negotiis’ kan men vinden in zijn Liedboeck van 56 liederen, meest in stichtelijken trant, maar voor een klein deel ook minnezangen, waarvan eene tweede uitgaaf (in 1575) vermeerderd werd met een bijvoegsel van 47 liederen, waaronder er 24 zijn, die in zoover een liederkrans vormen, dat de aan- | |
[pagina 36]
| |
vangsverzen dezer liederen met elkaar samen een nieuw lied uitmaken. Van den invloed der classieken blijkt overigens in deze, soms niet onwelluidende, liedjes al zeer weinig evenmin als in zijne andere oorspronkelijke dichtwerken, zooals zijne vele tooneelstukken, die meerendeels bijbelsche onderwerpen behandelen in den redeneer- en betoogtrant der rederijkers met allegorische personen naast de bijbelsche figuren, soms het bijbelverhaal alleen als uiterlijk kleed gebruikende, waaronder toespelingen op de tijdsomstandigheden verscholen lagen, zooals bv. Abrahams Uytgangh, waarbij men moet denken aan Coornhert's eigen uittocht, toen hij in 1568 in vrijwillige ballingschap ging Ga naar voetnoot1). Dragen de allegorische personen in deze stukken dikwijls Latijnsche namen, over het algemeen is Coornhert's poëzie vrij van mythologische sieraden, van ‘die namen der Poëteryen, waer met nu meest elck Rymer soo pronckelyc pracht’, zooals hij zelf met ironische nederigheid zegt, als hij in zijne berijmde toespraak tot den lezer vóór zijne Comedie van Lief en Leedt het zijn eenig doel noemt, ‘op 't Neder-Hollantsch voor te brengen ware saken’ en ‘door scherpe waerheyt te beteren 't Volcx gemoet’. De eenige invloed, dien het classieke drama op hem kan gehad hebben, is misschien hierin te zien, dat hij zijne stukken in vier of vijf ‘deelen’ of ‘handelingen’ verdeelde en dat ieder van die bedrijven in de Comedie van Israël (van 1575) en in de Comedie van de Blinde voor Jericho (in 1582 uitgegeven), evenals in Abrahams Uytgangh, besloten wordt met een ‘chorus’, meestal op eene psalmwijs gezongen. Doch al mogen deze stukken nog zeer sterk aan het rederijkerstooneel herinneren, rederijker wilde Coornhert geenszins zijn, en als andere dichters der Renaissance beroemde hij er zich op, dat hij ‘noyt camer en had gehanteert, daer de const van redenrijck gepleecht wert, met veel wetten verscheydelyck van woorden, cesuren en alreley maten’, want ‘des ryms zoetheyt verzuyrt deur die dwase wetten’, zegt hij in een rijmbrief, 2 Juli 1570 geschreven aan zijn vriend Hen- | |
[pagina 37]
| |
rick van Holten van Harderwijk, sinds 1546 drost van Elburg, maar toen, blijkbaar als uitwijkeling, te Emmerik verblijvende Ga naar voetnoot1). Deze had eene ballade gezonden aan Coornhert, die haar prijst om de ‘zuuvre tael’, want reeds lang was zulk eene taal hem veel liever dan gedichten, ‘deurspect met veel talen ondereen gedreeven, dat ons moederspraec doet sneeven’; en als bewijs, hoezeer taaizuivering hem ter harte ging, zond hij aan zijn vriend het uittreksel uit een rondeel toe, dat hij vroeger had geschreven, ‘aen een vermaert brabantsch Rhetorycker’, aan wien hij zijne jammerlijke bastaardtaal verweet. Ook daarom konden de rederijkers hem niet behagen. Liever, zegt hij elders, dan te ‘dansen nae den pijp van haar wet’, wil hij beschimpt worden als een ouderwetsch man, die in eenvoudigheid ronduit zegt wat hij te zeggen heeft en 't ‘lelyck onschoon en 't schoon suverlick uutbeelt’. Zoo komt in Coornhert ook eene nieuwe eigenaardigheid der Renaissancedichters uit tegenover de rederijkers, namelijk het persoonlijk karakter hunner poëtische werkzaamheid. De facteurs waren wel de leiders, maar te gelijk ook de dienaars der kamers, wier gedichten den geest der kamerleden moesten weergeven. Van hetgeen er in hun eigen gemoed omging moesten de facteurs dus zwijgen; zelfs hunne liedjes waren objectief. Dat nu wordt met de Renaissance anders. Zooals de classieke dichters hadden gedaan, deden ook hunne moderne navolgers: ieder van hen sprak voor zich zelf. Bereikten zij ook nog niet die diepte van subjectivisme, die wij sinds het eind van de achttiende eeuw in onze letteren kunnen waarnemen, dan is het alleen omdat de Ouden en hunne moderne vertegenwoordigers er meer prijs op stelden, door anderen gehoord te worden, dan zich zelf uit te spreken, en voor het al te persoonlijke geene belangstelling bij anderen verwachtten. De dichters der Renaissance teekenden hunne werken niet meer met het devies eener kamer, maar vonden het toch nog niet noodig, telkens hun eigen naam te vermelden: zij teekenden liever met eene zinspreuk, die in de kunstwereld bekend genoeg en dus geen schuilnaam was, maar die hen bij het groote pu- | |
[pagina 38]
| |
bliek dikwijls, en niet zelden ook voor het nageslacht, tot anonymi maakte. Coornhert koos zich ‘Verkiesen doet verliesen’ tot spreuk, maar voor iemand van zijne beginselen zou even passend geweest zijn de spreuk ‘Houdt middelmate’ van den Brusselschen edelman Jan Baptista Houwaert Ga naar voetnoot1). In vele opzichten was deze een geestverwant van Coornhert. Ook hij vond niets afkeurenswaardiger dan de dwingelandij der uiterste partijen, dan gewetensdwang en vervolging om het geloof. ‘Niemandt en can de conscientie ghedwinghen’, zeide hij. Vandaar dat hij, zonder de oude Kerk te verlaten en tot eenige hervormde gemeente toe te treden, den opstand tegen de Spaansche tirannie hielp bevorderen. Zooals Coornhert op de Gevangenpoort in Den Haag, zat hij (in 1568) eenigen tijd gevangen boven de St.-Goedelenpoort te Brussel. Toen in 1576 Willem van Oranje beproefde de Zuidelijke Nederlanden in hun verzet tegen den Spaanschen landvoogd met de Noordelijke gemeene zaak te doen maken, koos Houwaert terstond zijne zijde. Daaraan had hij dan ook zeker de vriendschap te danken van den bekenden rederijker Willem van Haecht Ga naar voetnoot2) en den schilder Peeter Balten, alias Custodis, sinds 1540 lid van het Antwerpsche St. Lucasgild en door Van Mander Ga naar voetnoot3) ‘een goed Dichter oft Rethorisien en Spel-personnagie’ genoemd en vriend van Cornelis Ketel, die ‘malcander t'somtijts met Ghedichten en Liedekens besochten’. Van zijne schilderijen is het meest bekend de afbeelding van eene dorpskermis (nu in het Rijksmuseum te Amsterdam), waarop ook eene tooneelvertooning voorkomt, die duidelijk te herkennen is als eene vertooning van de ‘Cluyte van Playerwater’ Ga naar voetnoot4), waarvan een nog bewaard handschrift eertijds in het bezit is geweest van het | |
[pagina 39]
| |
St.-Lucasgild te Antwerpen, dat Custodis in 1569 tot zijn deken, in 1571 tot ouderman verkoos Ga naar voetnoot1). Peeter Custodis en Willem van Haecht nu geven om strijd in hunne lofdichten aan Houwaert de eer, dat hij in 1577 ‘persoonlijck op d'Antwerps casteel lijf en goet heeft gheavontuert’ en met een twintigtal soldaten dat kasteel aan de Spanjaarden ontrukt heeft, zoodat toen ‘jouffrouwen, borgers en heeren’ hem daar een echt Romeinschen zegetocht bereidden. Twee jaar later was het ook voornamelijk aan hem te danken, dat het aan Philips van Egmond mislukte, Brussel aan Parma in handen te spelen. Zonder hem ‘hadde Brussel toen verloren gheweest’, zegt Van Haecht; hij herstelde den vrede in de stad en bewerkte met gevaar voor zijn leven, ‘dat de stadt niet en was ghestelt in bloet’; en door ‘met soet vermaen veel seditien in menighe stede te appayseeren’ heeft hij ‘den vaderlande groote diensten ghedaen’, waarvoor hij ‘goet noch eere’ verlangde, ofschoon deze hem van zelf kwamen toegevloeid. Ongetwijfeld had hij daaraan het ambt te danken van ‘Conseillier ende Meester Ordinaris van de Rekeninghen des Hertogdoms van Brabant’, waartoe hij in 1578 werd benoemd, zeker op voordracht van den Prins van Oranje. Aan dezen droeg hij op het eind van 1576 zijn eerste (eerst in 1578 uitgegeven) dichtwerk, Milenus Clachte, op, ‘waerinne de groote tirannye der Romeynen verhaelt ende den handel van desen tegenwoordighen tyt claerlijck ontdect wordt’: eene allegorische hekeling dus van de treurige tijdsomstandigheden, vermeerderd ‘met ghelijcke clachte van den Ambassadeur der Hebreen’ over de mishandelingen, die de Joden van den ‘tirannighen gouverneur’ Valerius Gracchus (het beeld van den Spaanschen gouverneur) moesten ondergaan. De fabel van ‘Milenus Clachte’ had Houwaert ontleend aan het beroemde boek van Antonio de Guevara ‘Relox de principes o Marco Aurelio’ (1529), waarvan Cornelis van Beresteyn in 1563 eene vertaling (‘'t Gulden Boeck van .... Marcus Aurelius’) had in 't licht gezonden Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 40]
| |
Toen Aartshertog Matthias 18 Jan. 1578 en Prins Willem 18 Sept. 1578 hunne ‘triumphante incomst binnen de princelycke stadt van Brussele’ deden en te hunner eere ‘tanneelen, poincten, figuren ende spectaculen verthoont’ werden, door Houwaert ‘gheïnventeert ende ghecomponeert’, gaf hij zelf daarvan in 't volgende jaar eene ‘Sommare beschrijvinghe’ of ‘Declaratie’ uit; en in denzelfden tijd verscheen van hem ook in 156 strophen van elf versregels eene vertaling van de ‘Oratie der Ambassadeurs (bepaaldelijk Philips van Marnix) in den Rijckxdach ghehouden tot Wormes’, 7 Mei 1578. Zoo nam Houwaert dan met pen en zwaard aan den Opstand deel en was hij een trouw vriend van Marnix en Willem van Oranje. Vreemd is het dan ook niet, dat hij, evenals zij, de komst van den hertog van Anjou met vreugde begroette en aan dezen in Febr. 1582 een nieuw dichtwerk opdroeg: Die Clachte ende Troost van Belgica, waarin hij een overzicht gaf van de ellende, die in Nederland had geheerscht, en de hoop op eindelijke vertroosting en verlossing uitsprak. Te midden nu van deze beroerlijke tijden, waarin het ‘qualijck moghelijck was, dat die divijn poëten haren gheest conden baren’, en waarin hij, ‘als hy meynde wercken, dickwils subijt voor die penne die wapen had moeten aenveirden en voor die boecken die briesschende peirden’, vervaardigde hij die uitgebreide dichtwerken, die hem in de oogen zijner tijdgenooten tot een Belgischen Homerus, Virgilius en Ovidius maakten en o.a. den facteur Peeter de Coker zijne verbazing deden uitspreken, dat iemand, die ‘dach en nacht soo neerstich was om te vorderen het ghemeyn proffijt’ en die ‘soo gheerne vrientschap deed al die leven’, nog tijd overhield om ‘soo constich, soo veel en soo subijt’ te schrijven ‘als noydt moderne Poëet heeft ghesfchreven’. Evenals Coornhert trok ook hem vooral Cicero's ‘De officiis’ aan, maar hij vertaalde het in versvorm in zijne eerst lang na zijn dood uitgegeven Paraenesis Politica-Politijcke Onderwijsinghe. Verder ver taalde hij Die Remedie der Liefden van Ovidius in hetzelfde jaar 1583, waarin hij zijn vijftigste levensjaar bereikte en ook eene ‘schrifturelijcke’ strophische bespiegeling over De vier Wterste in 't licht zond als bewijs dat ook hij, evenals Coornhert, voor den Christelijken godsdienst niet onverschillig was | |
[pagina 41]
| |
geworden, al ijverde hij ook niet voor eenige kerkleer en al had ook zijne bekendheid en ingenomenheid met de classieken hem in nauwe aanraking met het heidendom gebracht. Waar hij wèl voor ijverde, evenals Coornhert, dat was voor gestrenge zeden. Zijn hoofdwerk in zestien boeken, Pegasides Pleyn ende Den Lusthof der Maeghden Ga naar voetnoot1) (van 1582), bewijst dat. Het is een leerdicht, met verhalen doorweven, ten dienste van jonge meisjes en vrouwen, wel eens zeer te onrechte vergeleken bij Potter's ‘Minnenloep’, maar met meer recht een voorlooper van Cats' ‘Houwelyck’ genoemd. Het dichtwerk begint met al te dartele meisjes te waarschuwen tegen de bedrieglijke verlokselen van Venus en Cupido, tegen de gevaren van pronkzucht en ijdel behagen in lichaamsschoon. Innerlijke schoonheid, versiering van hoofd en hart.... daarom moet het den vrouwen te doen zijn en vooral ook om het bewaren van de eer, den kostelijksten schat. Menige maagd is door het najagen van ijdele vermaken ten val gebracht, terwijl overwinning in den strijd tegen zinnelijke lusten altijd tot een gelukkig leven heeft geleid. Zedig en ingetogen behooren de jonge meisjes in al haar doen en laten te zijn, en kunsten en wetenschappen moeten zij beoefenen, waarin zij de mannen kunnen overtreffen. Hoe jonge vrouwen in tegenspoed tevreden, te midden van de verleiding standvastig kunnen blijven, en hoe zij in godsvrucht, gehoorzaamheid aan hare ouders en ontvankelijkheid voor vriendenraad den besten steun hebben om den booze te weerstaan, wordt dan vervolgens geleerd door den dichter, die ook eenige jonge meisjes en vrouwen sprekende invoert, klagende over de diepe ellende, waartoe zij door te groote lichtzinnigheid vervallen zijn. Vervolgens geeft hij aanwijzingen aan de jonge dochters, hoe zij tot een gelukkig huwelijk kunnen geraken, aan de getrouwde vrouwen, hoe zij haar huwelijksgeluk kunnen bevestigen, en aan de weduwen, hoe zij in trouw aan den overleden echtgenoot hare eer kunnen en moeten stellen. In een laatste boek worden dan nog aan den man zijne huwelijksplichten voorgehouden. Alles wordt toegelicht met verhalen, meest aan de Oudheid ontleend, en onstichtelijke ver- | |
[pagina 42]
| |
halen (in kieschen vorm) worden met het voorbeeld van den Bijbel verontschuldigd. In zes maanden - de dichter zelf is er prat op en zijne bewonderaars stonden er versteld van - was dit dichtwerk voltooid, ofschoon het bijna dubbel zoo lang is als Ilias en Odyssee samen en geschreven in kunstige elfregelige strophen (rijmschema: ababbcbccdd). Dat het gehalte den omvang moeielijk kon evenaren, spreekt wel van zelf, en de langdradigheid van bespiegeling en verhaaltrant is wel in staat den modernen lezer tot wanhoop te brengen; doch blijkbaar hadden Houwaert's tijdgenooten meer geduld of lazen zij het gedicht slechts bij gedeelten. Ook is voor ons de ouderwetsche metriek, die de lettergrepen telt zonder ze te wegen, hinderlijker dan voor hen, die er door de rederijkers aan gewend waren. Zeker is het, dat zijne tijdgenooten er verrukt over waren, zoodat zelfs de Brusselsche jonkvrouwen den dichter op feestelijke wijze ‘een schoone groene lauriere-croone’ aanboden met een gedicht van Willem van Haecht: een verschijnsel, dat in onze letterkunde eenig is en alleen in Italië zijne weerga vindt. In elk geval bezat de dichter eene benijdenswaardige gemakkelijkheid in versificeeren en beschikte hij over eene uitgebreide kennis, vooral van de Oudheid. Uit allerlei classieke dichters heeft hij zijne voorbeelden bijeengezocht, en daarom behoort Houwaert's gedicht tot de eerste voortbrengselen onzer letterkunde gerekend te worden, die den invloed der Renaissance hebben ondergaan, te meer daar de dichter, in tegenstelling tot Coornhert, wèl houdt van mythologische sieraden en heidensche godennamen, die hij gebruikt ter vervanging van de middeleeuwsche personificaties van deugden, ondeugden en eigenschappen. Overigens is het duidelijk te zien, dat Houwaert den geest der Oude poëzie niet in zich heeft opgenomen: noch door vorm, noch door inhoud gelijkt het gedicht op iets wat de Oudheid ons heeft overgeleverd. De rederijker is in Houwaert nog niet door den humanist verdrongen. |
|