De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Derde tijdvak.
| |
[pagina 3]
| |
I.
| |
[pagina 4]
| |
Reeds een jaar vroeger was, vooral door de bemoeiingen van Jan van Nassau, bij de Unie van Utrecht het tractaat aangenomen, dat, na de afscheiding der Zuidelijke gewesten door den val van Antwerpen (in 1585), voor de zeven Noordelijke provinciën als een soort van grondwet kon worden beschouwd; en daarop was in 1581 de afzwering van Philips II als landsheer gevolgd. Enkele jaren van overgang, waarin de Hertog van Anjou in naam als souverein werd erkend en de huldiging van Willem van Oranje als graaf van Holland en Zeeland slechts door den op hem gepleegden sluipmoord in 1584 was verijdeld, waarna de Graaf van Leicester zijne kortstondige heerschappij had aanvaard, maar spoedig weer had moeten opgeven, hadden de vestiging der Republiek nog kunnen uitstellen; maar in 1588 was deze een feit geworden, waaraan de Spaansche koning niets meer kon veranderen, al stelde hij de erkenning harer onafhankelijkheid nog uit tot 1609, toen hem die bij het Bestand voorloopig werd afgedwongen, en tot 1648, toen de Munstersche vrede hem verplichtte er ten volle in te berusten. Het voorspel en het eerste bedrijf van den tachtigjarigen oorlog, waarin Willem van Oranje de hoofdrol had vervuld, was nu met de vestiging der Republiek afgespeeld. Maurits en Frederik Hendrik, zijne kloeke en bekwame zoons, zouden als eerste staatsdienaren en veldheeren der Republiek den tachtigjarigen krijg tot een goed einde helpen brengen, terwijl de nieuwgevormde staat, nu niet meer gebukt onder monarchaal gezag, zich meer en meer kon ontwikkelen tot eene aristocratisch bestuurde handelsrepubliek, die in de tweede helft van dit tijdvak zelfs, na reeds den grondslag te hebben gelegd van hare handelsmacht in de Indiën, met Engeland vermocht te wedijveren en daardoor onder de Europeesche staten eene invloedrijke plaats kon gaan innemen. De Nederlanders waren vrij geworden, zoo vrij als destijds geen ander volk in Europa. Zij waren dat niet alleen door hunne onafhankelijkheid van vreemde vorsten, maar ook als burgers, die binnen de grenzen der wet konden doen en laten, en vooral ook denken, wat zij wilden, al beperkte de politieke macht zich dan ook meer en meer tot de kringen der groothandelaars in devoornaamste steden, die daar een, meestalvrijzinnig, gezaghebbend patriciaat waren gaan vormen. | |
[pagina 5]
| |
Die vrijheid hadden zij ‘dier gekocht met goed en bloed en leven’ in de bloedige worsteling tegen de schijnbare overmacht der Spaansche monarchie, die hunne ingeboren vrijheidszucht door ondragelijke dwingelandij als het ware op de proef gesteld en daardoor nog aangewakkerd had. De voorzichtige gematigdheid, waarmee een bedreven staatsman als Karel V op politiek en materiëel gebied meestal te werk ging, zou zeker niet tot opstand hebben kunnen leiden, indien deze keizer niet vergeten had, dat ook op godsdienstig gebied, ja daarop wel vooral, geene tirannie kon worden geduld, dat gewetensdwang onverdraaglijker is, dan iedere andere dwingelandij. Tot zijne verontschuldiging mag misschien het onzinnig optreden van dweepzieke Wederdoopers en andere geestdrijvers worden aangevoerd, die in hun dom fantastisch geloof aanleiding of voorwendsel vonden om de geordende maatschappij, zoo mogelijk, 't onderst boven te keeren. Zonder hun optreden zou de Keizer misschien de gehate inquisitie niet zoo krachtig hebben bevorderd, als hij deed, want zijne landvoogdes Maria van Hongarije althans was als vriendin van Erasmus vrijzinnig van nature, zooals de meerderheid onder de ontwikkelden, ook onder den adel, en als zelfs niet weinigen onder de geestelijkheid. Maar dat ook na het bedwingen van de uitspattingen der geestdrijverij de Keizer voortging met zijne kettervervolging, moest wel tot den opstand leiden, vooral toen zijn dweepzieke en hier toch al zoo weinig beminde zoon daarin onvermurwbaar zijn voorbeeld volgde en, om zijn wil door te drijven, hierheen Spaansche soldaten deed overkomen onder aanvoering van een man als Alva, met zijn bloedraad en tienden penning. In de Zuidelijke Nederlanden heeft de Spaansche koning zijn doel kunnen bereiken, al was het ook ten koste van de welvaart dier eenmaal zoo bloeiende gewesten. De gehoorzaamheid aan den vorst werd er hersteld en de ketterij uitgeroeid. Maar in de Noordelijke Nederlanden heeft hij juist bevorderd wat hij wenschte tegen te gaan: de afhankelijkheid der katholieke bevolking van eene protestantsche minderheid, wier energie haar, doch eerst later, tot meerderheid zou maken. Zoo was dan de Republiek der Vereenigde Nederlanden ten gevolge van de vrijheidszucht harer burgerij, die geene vervolging in gewetenszaken duldde, een protestantsche staat geworden, en dat protestantisme drukte, door het gezag der protestantsche overhe- | |
[pagina 6]
| |
den, zijn stempel op de maatschappelijke toestanden en ook op den spiegel daarvan, de litteratuur. Daarmee begint ook voor onze letterkunde in het Noorden een nieuw, een schitterend tijdperk, in kleur en karakter geheel verschillend van het weinige, wat er van letterkunde nog overbleef in de uitgeputte en verkwezelde Zuidelijke gewesten, voor welke het rederijkerstijdvak nog bleef voortduren, tot het langzaam en bijna onmerkbaar onder nieuweren invloed eenigszins van karakter veranderde, zonder nochtans vóór de negentiende eeuw in eenig opzicht karakteristiek te worden. In vergelijking niet de Noordnederlandsche litteratuur is die van de Zuidelijke Nederlanden in dit en het volgende tijdperk dan ook weinig belangrijk en eigenlijk alleen van beteekenis als bewijs voor de vasthoudendheid der Vlamingen en Brabanders aan hunne Ouddietsche taal, waarvan in de kringen der ontwikkelden het bestaan door de bevordering van het fransch der Regeering en der Waalsche gewesten ernstig werd bedreigd. De protestantsche secte, die in de Noordelijke gewesten den boventoon voerde, was het Calvinisme. De meer piëtistisch aangelegde Doopsgezinden, en de daarbij allengs grootendeels aangesloten Sacramentisten, trokken zich, als om boete te doen voor de buitensporigheden der Wederdoopers, hunne voorgangers, in bescheiden kring en, door hun afkeer van eedzweren en bloedvergieten, ook van het staatstooneel terug. De Lutheranen hadden, voornamelijk wegens Luther's halsstarrig vasthouden aan de leer van het avondmaal als mystiek sacrament, hier veel minder aanhang gevonden dan de volgelingen van Calvijn, wiens leerstellingen tegenover het Catholicisme consequenter en daarom in menig opzicht radicaler waren en bovendien, als van een zelfden (Zwitsersch-) republikeinschen geest bezield, in overeenstemming waren met den hier heerschenden geest. Dat Calvinisme was, op zuiver bijbelschen grondslag, sober, verstandelijk en practisch. Verfoeiend als afgoderij en bijgeloof al wat niet, liefst letterlijk, in den Bijbel als de door God zelf geopenbaarde waarheid te lezen was, hield het zich, wat zijne leer aangaat, bij voorkeur bij de wijsgeerige theologie van den meest dogmatischen onder de bijbelschrijvers, van Paulus, den prediker der rechtvaardiging uit het geloof en der alleenzaligmakende genade Gods met de daaraan nauw verbonden leer der praedestinatie en uitverkiezing, waarop allengs door den gestrengen Calvinist meer na- | |
[pagina 7]
| |
druk werd gelegd dan vele zijner vrijzinnige (of, zooals zij zich noemen, ‘rekkelijker’) geloofsgenooten konden verdragen. Niettemin bleef het Calvinisme ook op gestrenge zedelijkheid aandringen en bestreed daarbij alle uiterlijke werkheiligheid, alzoo trouw blijvend aan wat allereerst en allermeest het verzet tegen de Kerk van Rome met haar misbruik van de goede werken had veroorzaakt. Werktuiglijke vroomheid, zooals het prevelen van een krans van Ave-Maria's en Pater-Nosters, achtte de Calvinist geestelooze tijdverspilling, in zijn oog des te erger, omdat hij onvermoeide, krachtige arbeidzaamheid als eene der meest prijzenswaardige deugden beschouwde. Daarom hief hij dan ook alle kloosters op, waarin luiaards en doodeters, naar zijne meening, den kostbaren tijd verkwistten met het lezen van getijden en het prevelen van gebeden, in plaats van werk te verrichten, dat aan de maatschappij ten nutte kon komen. Daarbij was ook alle piëtisme hem vreemd, indien het hem al niet ergerde als schijnheilig vertoon, zooals b.v. de uiterlijke vroomheid der Doopsgezinden door hem werd genoemd. Ook van alle mystiek hield hij zich op een afstand, en juist het mystiek, ja zelfs magisch, karakter van het getranssubstantiëerde misoffer was het, dat hem in de ‘paapsche mis’ eene ‘vervloekte afgoderij’ deed zien. Zijne godsdienstoefening bestond alleen in gebed, gezang en bijbelverklaring of prediking, waarbij de uiterlijke vorm vooral niet meer de aandacht mocht trekken dan de inhoud. Wat hij van de oude liturgie nog behouden had, mocht dien naam nauwelijks meer dragen. Alleen de in den Bijbel vermelde wonderen nam de Calvinist geloovig aan, maar het geloof aan andere mirakelen uit vroeger of later tijd noemde hij bijgeloof en als zoodanig zooal niet verfoeielijk, dan toch voor het minst bespottelijk. Wie de heiligen of de Moedermaagd vereerde, deed daarmee in zijn oog te kort aan de Majesteit Gods, naast welke niets anders vereerenswaardig was. Ook zag hij in iedere vermenschelijking van het goddelijke vergroving van het geestelijke, zoo al niet laakbare heiligschennis. In overeenstemming met het tweede van de tien geboden van Mozes verwijderde hij dan ook kruis, crucifix en alle heiligenbeelden uit de kerken en liet hij alle muurschilderingen daarin met witte kalk overdekken. Zijn godsdienst wilde er een zijn ‘in geest en in waarheid’, niet een van uiterlijk vertoon en oogverblindende praal. Al wat de zinnen kon streelen achtte hij gevaarlijk en, in de kerken, onstichtelijk en | |
[pagina 8]
| |
verderfelijk, zoodat zelfs orgelbegeleiding bij het kerkgezang voor velen uit den booze was. Zooals van zelf spreekt, werden ook de naamdagen der heiligen door hem niet meer gevierd. Alleen de vroolijke, half-heidensche feesten bleven als volksfeesten zijns ondanks nog in zwang, zooals de vooravond van St. Jan (24 Juni), St. Maarten (11 Nov.) en St. Nicolaas (6 Dec.) en andere feesten als Driekoningen, Palmpaschen en Pinkster-drie, maar de strenge Calvinisten, die er een afkeer van hadden, moesten ze, als al te geliefd bij het volk, voor kinderen en voor den minderen man toelaten. Alleen de Vastenavondviering geraakte ten slotte bijna overal in de Republiek in onbruik met de Vasten zelf. Uit de korte schets, die ik hier van het Calvinisme gaf, kan men opmaken, welk een invloed het Protestantisme moest hebben op onze kunst in het algemeen en in 't bijzonder ook op onze poëzie, en hoe diep daardoor de kloof moest worden, die de letterkunde van dit tijdvak scheidde van de daaraan voorafgaande litteratuur. Voorzoover de laatste kerkelijk of godsdienstig was geweest, was zij voor den protestant grootendeels onstichtelijk en daarom ongenietbaar geworden, want het geloof was bij hem nog zoo diep en levendig, dat van een objectief waardeeren zelfs geen sprake bij hem kon zijn. Toch is dezelfde eeuw, waarin de beelden uit de kerken verbannen en de muurschilderingen weggewit werden, de glanstijd onzer schilderkunst geweest en heeft ook de beeldhouwkunst onze gebouwen versierd, ja zelfs in de kerken grootsche grafmonumenten gesticht. Die schijnbare tegenstrijdigheid vindt hare verklaring slechts voor een gering deel hierin, dat het strenge Calvinisme wel overheerschend, maar niet alleenheerschend was, en steeds rekening moest houden met de vele Libertijnen of Erasmianen, die hier destijds nog hun invloed konden doen gelden. Maar grootendeels is die schijnbare tegenstrijdigheid wel hieruit te verklaren, dat de Calvinist, als hij niet al te bekrompen van geest was, veel meer dan de middeleeuwsche katholiek in de practijk had gedaan, het geestelijke en het wereldlijke streng van elkaar onderscheidde, niet alles verfoeide wat zuiver wereldsch was en er dan ook niet in slaagde zijne rechtzinnige geloofsgenooten van buitensporige kleerenpracht en overdadige feestmalen afkeerig te maken. Daarom was voor hem ook niet alle beeldende kunst uit den booze; zij was dat alleen, als | |
[pagina 9]
| |
zij zich het goddelijke koos tot stof voor hare werkzaamheid; en zelfs de bijbelsche geschiedenis mocht, als zuivere geschiedenis opgevat, wel worden afgebeeld maar.... niet in de kerk. Zoo mocht ook de poëzie wel andere dan gewijde onderwerpen kiezen, als dat maar geene schade deed aan het godsdienstig geloof of de goede zeden. Deze toegeeflijkheid voor wereldsche kunst, waarvan alleen de zeer eenzijdige niet wilde weten, vond zeker haar oorsprong ook in nog een anderen invloed, die aanvankelijk gemeenschappelijk met de kerkhervorming op de kunst had gewerkt en aan deze een geheel ander, nieuw karakter had gegeven: den invloed der Renaissance Ga naar voetnoot1). Ook de wetenschap ondervond dien invloed, evenals de kunst, omdat beide zoo nauw aan elkaar verbonden waren in de kringen, waar de liefde voor de Oudheid was herleefd. Vandaar dat de in 1575 gestichte Leidsche hoogeschool tegelijk ten doel had de Kerk van protestantsche theologen te voorzien en de maatschappij van wetenschappelijke mannen, door de studie der Classieken gevormd. Aanvankelijk heeft men dan ook zeker den invloed van de herleving der Oudheid niet gevaarlijk geacht voor den godsdienst, zooals sommige latere Calvinisten wèl zouden doen, en voor den Nederlandschen republikein moest de classieke kunst reeds op zich zelf eene zekere aantrekkelijkheid hebben als tijdens haar bloeitijd beoefend in de min of meer democratisch geregeerde Grieksche steden, zooals het Athene van Pericles in 't bijzonder, en in de Romeinsche republiek vóór of ten tijde van Cicero. En was ook niet in Italië de Renaissance gegroeid in de ‘comuni’ onder leiding der over vorstelijken rijkdom beschikkende groothandelaars? Door dien republikeinschen geest treedt dan ook het indivi- | |
[pagina 10]
| |
dueele bij de classieke kunst in 't oog vallend op den voorgrond, tegenover het conventioneel-gemeenschappelijke, waardoor de katholieke kunst der rederijkers zich kenmerkte, en keerden de burgers der nieuwe republiek aan de Noordzee te eerder den rug toe aan de oude rederijkerij, om de aanhangers der Renaissance te volgen in hunne beoefening eener meer persoonlijke kunst. Met het op den voorgrond treden der persoonlijkheid won, evenals bij de protestanten het besef van eigengerechtigheid en uitverkorenschap, ook bij de geleerden en kunstenaars der Renaissance het bewustzijn hunner eigene voortreffelijkheid veld, waarvan zij den bij tijdgenoot en nageslacht verworven roem als den besten toetssteen konden beschouwen. Naar zulk een roem, dien zij zelf ook gaarne aan hunne vrienden en geestverwanten, zelfs onder den zichtbaren vorm van een lauwerkrans, aanboden, en dien zij vooral luide uitbazuinden, waar het de geleerden en dichters der Oudheid gold, streefden daarom ook de dichters en geleerden der herboren Oudheid voor zichzelf, terwijl de middeleeuwsche kunstenaars en, na hen, de rederijkers, aan wie de Kerk ootmoed als de hoogste deugd had ingeprent en den hoogmoed als de hoofdzonde aller hoofdzonden had voorgesteld, hun naam slechts zelden opzettelijk aan het nageslacht overleverden en niet ongaarne zich verborgen in volstrekte anonymiteit of schuil gingen onder eenig pseudoniem. Zoo verbond dus het fier bewustzijn van eigen persoonlijkheid den protestantschen wedergeborene aan den zelfstandig optredenden zoon der Renaissance. Daarbij waren de groote classieke schrijvers, evenals de meeste protestanten, vrij van mystiek, verstandelijk, realistisch, en, voor zoover zij godsdienstig mochten wezen, ongevaarlijk voor het Christendom, omdat toch niemand meer gevaar liep, aan de heidensche goden te gaan gelooven. Door dat alles heeft de Renaissance althans op de wereldsche kunst ten onzent zóó grooten invloed kunnen krijgen, dat men deze periode in de geschiedenis onzer letteren wel het tijdvak der Renaissance zou mogen noemen. Immers de schitterendste onzer kunstenaars, die deze periode tot den bloeitijd van letteren en schilderkunst hebben gemaakt, zijn allen min of meer bewonderaars van de classieke letterkunde en aanhangers van de Renaissance geweest. | |
[pagina 11]
| |
Toch was toen die Renaissance allerminst iets nieuws. Wat hare aanhangers hier sinds het laatst van de zestiende eeuw weer met nieuwe kracht voor haar hebben gedaan, was slechts het voortzetten in de Nederlandsche kunstwereld van wat de geleerde kunstenaars te voren, eerst in Italië, later in geheel West-Europa, hadden begonnen en wat bij den aanvang van de zestiende eeuw reeds tot zijn hoogtepunt was geklommen. De geestdrift, waarmee al in de veertiende eeuw in Italië mannen als Petrarca en Boccaccio begonnen waren, de Oudheid te doen herleven, eene geestdrift die in de vijftiende eeuw haar toppunt bereikte, was in de zestiende te midden van de godsdiensttwisten wel verflauwd, maar in de kringen der geleerden had de studie der Oudheid toch ook toen nog bij voortduring hare vurige aanhangers gevonden, wier invloed zich langzamerhand, vooral in Italië en Frankrijk, ook in ruimer kring had doen gevoelen; en sinds in de Nederlanden de eerste bloedige en gevaarvolle jaren van den Opstand voorbij waren en, vooral in Holland, Utrecht en Zeeland, rust en welvaart terugkeerden, kon ook dáár weer de macht der Renaissance zich doen gelden, te meer daar in de jeugdige Leidsche hoogeschool voor haar een middelpunt was gesticht, vanwaar zij haar licht ook verder over het land kon doen uitstralen. Dood was de classieke wereld eigenlijk nooit geweest. Het Latijn was altijd de taal van kerk en clergie gebleven, en ook nadat men was begonnen in de volkstalen te schrijven, hadden de mannen der wetenschap zich bij voortduring van het Latijn bediend. Zóó weinig was het Latijn toen eene doode taal, dat het, als iedere levende taal, onderhevjg was geweest aan wijzigingen, die aan de latere Ciceronianen aanleiding zouden geven het Middellatijn voor eene barbaarsche brabbeltaal te verklaren. Ook waren de meeste Latijnsche schrijvers wel altijd de gewone lectuur op de scholen gebleven, al werd er ook geen onderscheid gemaakt tusschen de schrijvers uit een gouden en een zilveren tijdvak, noch tusschen die van de zuivere en die van eene ‘lagere en laagste’ latiniteit. Zelden echter genoot men van die oude geschriften zooals men van kunstwerken geniet; liever beschouwde men ze als bronnen van wijsheid, waaruit ‘bloemen’ te lezen waren, gelijk Vincentius deed in zijn ‘Speculum’ en Maerlant in zijne vertaling daarvan, in die mate zelfs dat ook blijspelen | |
[pagina 12]
| |
als van Terentius werden uitgeperst tot een spreukenbundel. Alleen wat bij de Ouden in overeenstemming met het Christendom was, werd er uit overgenomen, en de rest óf ter zijde gelaten óf verchristelijkt door vervorming, verminking of allegorische opvatting. De classieke litteratuur in één woord stond in dienst van de Kerk, die, ware het mogelijk geweest, alle Oude schrijvers tot Christenen zou hebben gemaakt, zooals inderdaad met de wijsgeeren Seneca en Boëthius geschiedde en, alle chronologie ten spijt, bijna zelfs met Virgilius. Maar al mochten de meeste Oude schrijvers dan ook blinde heidenen zijn, uit hunne geschriften viel toch wel het een en ander te leeren, meende men, omdat ook daarin eene gedeeltelijke, aan de bevatting van bepaalde tijden evenredige openbaring der Godheid moest gezien worden, zooals Hugo van St. Victor zeide. Het was echter alleen de Latijnsche Oudheid, waarmee men op die wijze bekend was gebleven: ‘graeca non leguntur’, heette het algemeen; en waren er ook enkelen, zooals Anselmus, Abaelardus (en zijne Heloïse), Johannes van Salisbury en anderen, die Grieksch verstonden, de meeste geleerden kenden de Grieksche geschriften, tot het Nieuwe Testament toe, alleen in Latijnsche vertaling, en soms zelfs, zooals de werken van Aristoteles, nagenoeg uitsluitend door bemiddeling van het Arabisch. Weliswaar kwam daarin in de dertiende eeuw eene kleine verbetering door de stichting van het Latijnsch keizerrijk te Byzantium, en deed toen ook een minder vervalschte Aristoteles zijne intrede in de Westersche hoogescholen; maar het Latijnsch keizerrijk had slechts een kortstondig bestaan en deze bekendheid met het Grieksch ging dan ook nooit in vertrouwdheid er mee over. Had Thomas van Aquino het niet versmaad als leerling neer te zitten aan de voeten van Aristoteles - den wegbereider van Christus in de profane wetenschap, zooals Johannes de Dooper dat in geestelijke dingen was geweest -, wanneer de Kerk sprak had toch ook Aristoteles moeten zwijgen, terwijl de poëzie der Grieken met hare fabelen van valsche goden eenige studie nauwelijks waard was geacht. Niet uit Homerus hadden de middeleeuwers den Trojaanschen oorlog leeren kennen, maar uit Latijnsche prozawerkjes, op naam van Dares Phrygius en Dictys Cretensis. Ook de werken der antieke beeldende kunst, hoeveel er nog van over mocht zijn, vonden bewondering noch navol- | |
[pagina 13]
| |
ging. De Christelijk-Byzantijnsche kunst was de leermeesteres van het Westen, vóór daar eene eigene Westersche kunst ontstond; doch zelfs deze bleef zooal niet kerkelijk, dan toch Christelijk en in de eerste plaats eene dienende kunst. Door de Renaissance was dat alles anders geworden. De hoofdbedoeling der Renaissancemannen was, de overblijfselen der classieke wereld zoo goed mogelijk in onvervalschten toestand te leeren kennen, ze van alles te ontdoen wat de middeleeuwen er in gemengd hadden, er het middeleeuwsch vernis af te lichten. Met de taal van Rome waren zij begonnen: alleen het Latijn, dat de Romeinen zelf geschreven hadden, werd door hen als echt erkend; later zelfs kwam eene richting op, die uitsluitend vrede had met het Latijn uit het einde van den Republiektijd en in 't bijzonder met het Latijn van Cicero; doch zoo eng wilden anderen, bv. Erasmus, zich in hunne goedkeuring niet beperken, ofschoon allen het eens waren in hun afkeer van het middeleeuwsch ‘monnikenlatijn’, zooals zij het noemden. Om de Oude schrijvers zoo goed mogelijk in den oorspronkelijken vorm te leeren kennen zochten zij van overal de oudste handschriften bijeen, en daardoor werden tevens allerlei in vergetelheid geraakte schrijvers uit de schuilhoeken der kloosterbibliotheken van onder de stoflagen weer te voorschijn gebracht, dank zij vooral den onvermoeiden speurzin van Poggio Bracciolini en zijne vrienden. Zij brachten o.a. de poëzie van Lucretius, de meeste blijspelen van Plautus, een groot deel van Tacitus' geschiedboeken, de brieven van den jongeren Plinius en het leerboek der welsprekendheid van Quintilianus, die zoolang verloren waren geweest, opnieuw aan het licht, en ook het werk van Vitruvius, die voor de bouwmeesters der Renaissance weldra de groote leermeester zou worden. Zoo leerde men de Oude litteratuur vollediger kennen en zoo ontstond met de wetenschap der palaeographie - noodig zelfs om de echte geschriften van opzettelijke vervalschingen te onderscheiden - toen tegelijk ook de letterkundige en taalkundige critiek als belangrijk onderdeel der classieke philologie. Toen in den loop der vijftiende eeuw ook tal van Byzantijnsche geleerden zich over Italië verspreid en daar aan de hoogescholen een leerstoel verworven hadden, was ook de studie van het Grieksch begonnen en daarmee de Oudheid in haar | |
[pagina 14]
| |
geheel tot het voorwerp van onderzoek gemaakt. Van hoe groot belang dat voor de ontwikkeling en beschaving van het Westen moest worden, kan ieder gevoelen, die weet, dat de Latijnsche kunst en wetenschap slechts eene flauwe afschaduwing was van de Grieksche, en dat in het wereldrijk van Alexander den Groote de Grieksche wetenschap haar toppunt had bereikt door Aristoteles, die haar niet alleen langs empirischen weg den rijkst en inhoud had verschaft, zooals met name in zijne zedekundige en zijne natuurhistorische werken, maar ook voor het eerst de ware methode had geleerd, volgens welke zij voor het begrip vastgelegd moest worden, zooals zonder zijne Logica niet mogelijk zou geweest zijn. Maar toen die methode alom had moeten toegepast worden, spatte het wereldrijk van Alexander uiteen en, misschien ook in verband daarmee, kwam er voor de Aristotelische wetenschap een tijd, waarin slechts sprake kon zijn van achteruitgang, ondanks het weinige, dat de begaafdste peripatetici er nog aan konden toevoegen. Door haar verval, vooral onder invloed van Oostersche fantasterij en mystiek, en later van de theologische haarklooverijen der scholastiek en de toenemende mirakelzucht bij de kloosterlingen, geraakten de vele inhoudrijke geschriften van dezen grootsten aller denkers en onderzoekers ten slotte of meerendeels geheel verloren of in handen van fantasten, die ze zoo jammerlijk vervalschten, dat zelfs hetgeen men er ook zóó nog uit kon leeren, niet in staat bleek tot vruchtbare beoefening der wetenschap te leiden. Het eerste wat de Renaissance dus te doen kreeg, was de methode van dezen wijsgeer terug te vinden, wat zeer bemoeilijkt werd door het gezag, dat naast de zijne de beeldrijker en daarom voor velen aantrekkelijker geschriften van Plato zich, vooral door den invloed der Byzantijnsche geleerden, op de leden der Florentijnsche academie wisten te verwerven, zoodat zelfs de aanhangers der Renaissance uiteengingen in twee, soms elkaar vijandig bestrijdende, scholen van Aristoteles en Plato, waarin de middeleeuwsche strijd van nominalisten en realisten in meer classieken vorm, maar met even weinig vrucht, werd voortgezet. Gelukkig evenwel werd die strijd een spoorslag om overal te ijveriger naar de verloren gegane Aristotelische geschriften te zoe- | |
[pagina 15]
| |
ken, de vervalsching er van te ontdekken en echte en onechte te scheiden. Veel er van moest, helaas, nog tot in onzen tijd toe verloren blijven, maar wat er van allengs in den oorspronkelijken toestand voor den dag werd gebracht, heeft het in elk geval mogelijk gemaakt, in de beoefening der wetenschap ten slotte weer bij Aristoteles aan te sluiten en dus aanvankelijk de sinds zoovele eeuwen verloren kennis te herwinnen en later (vooral door toedoen van den Engelschen wijsgeer Baco van Verulam) in zijn geest en volgens zijne empirische methode die kennis uit te breiden, al kwam men daardoor niet zelden tot geheel andere uitkomsten, dan Aristoteles zelf, zooals b.v. in de 17de eeuw op astronomisch, gedurende de 18de eeuw op chemisch gebied. Zoo was dan de Grieksche wetenschap weer herboren evenals de Grieksche letterkunde in haar geheel. En niet alleen de classieke letteren hadden in hooge mate de belangstelling gewekt, ook de beeldende kunst der Ouden; en zoowel geschriften als kunstvoorwerpen en ruïnen van bouwwerken waren het welkom materiaal geworden, waarmee men in zijne verbeelding de in puin gevallen Oude wereld weer opbouwde, nog geïdealiseerd door de macht der bewondering, die de Renaissancemannen in vervoering bracht. Maar die Oude wereld was Heidensch geweest, en naarmate men haar meer leerde kennen, naar die mate moest ook de tegenstelling tot het Middeleeuwsch Christendom meer in het oog vallen, en moest het duidelijk worden, welk eene geheel andere wereldbeschouwing de Christenleeraars hadden gepredikt, in overeenstemming met den geest der Semietisch-Oostersche Evangeliën. In den Italiaan herleefde, met het bewustzijn van de grootheid zijner voorouders, die juist in den heidenschen tijd zoo heerlijk had geschitterd en de wereld had veroverd, ook de liefde voor hetgeen aan dat voorgeslacht dierbaar en heilig was geweest. Als goden konden de helden der oude mythologie wel niet meer herleven, maar als symbolen van al wat in het leven belangwekkend was verrezen zij weer als uit den doode. En welk eene wereld was het geweest, waarover de Olympische goden geheerscht hadden! Eene zonnige wereld van zinbegoochelende kleurenpracht, eene wereld van zinnelijk schoon en onbezorgden levenslust, van menschelijke fierheid en heroïsche levenskracht. Wat was daarbij vergeleken de Christen- | |
[pagina 16]
| |
wereld, bevolkt met uitgeteerde, zich zelf kastijdende monniken, met kloosterzusters, ‘zoo bleek en afgevast’ gebeden prevelend met neergeslagen oog! Vreemd was het wel niet, dat de Heilige Antonius een zoo geliefd motief voor de schilders werd: het Christendom, zich zelfs met het crucifix maar ternauwernood beschermend tegen de verleidelijke bekoorlijkheden der heidensche wereld. Voor de Ouden, dat begon men meer en meer in te zien, was het leven op aarde het hoogste: de armste daglooner, zoolang hij nog maar het levenslicht aanschouwde, was duizendmaal gelukkiger dan de bloedelooze schimmen, die rondwaarden in het somber koninkrijk van Hades, door de rivier der vergetelheid van de menschenwereld gescheiden. Voor den Christen daarentegen was deze aarde een land der vreemdelingschap, een tranendal en tegelijk een oord der verschrikking, waarin de duivel rondging als een brullende leeuw, tot verslinden gereed. Het koninkrijk van Christus was niet van deze wereld, het leven zijner getrouwen een pelgrimstocht naar de eeuwigheid. Geen Lethestroom, maar een louterend Vagevuur scheidde de onsterfelijke menschenziel van de zondige wereld des vleesches, en eerst na de loutering zou zij in het ware vaderland aankomen, het huis des Vaders met zijn vele woningen, het verblijf van rust en vrede, van heiligheid en eeuwige zaligheid. Zoo stonden Oudheid en Middeleeuwen tegen elkaar over als lach en ernst, als levensblijheid en wereldverachting, als verlustiging in het tegenwoordige en hoop op het toekomende, als vertrouwen op het zinnelijk waarneembare en geloof in het onzienlijke, als bewondering van de realiteit en dweperij met de idee. Werd door het Christendom kruisiging des vleesches, minachting van het stoffelijke gepredikt, de Oudheid leerde de schoonheid van het menschelijk lichaam bewonderen. Was voor den Middeleeuwschen Christen het vergankelijke alleen symbool van het eeuwige, voor de Oudheid was niet het zinnebeeld het hoogste, maar het concrete beeld, de vorm niet als belichaming der gedachte, maar als vorm zonder meer. Was het vreemd, dat menig beeldend kunstenaar, aan wien op eens de vormenweelde der Oudheid zich in de rijkste verscheidenheid openbaarde, daartoe zich met al de macht zijner levenskrachtige natuur aangetrokken gevoelde? Dáár vond hij de onomhulde waarheid, zich gevend zooals zij was, en niet meer op te maken of te raden | |
[pagina 17]
| |
uit de zinnebeeldige omkleeding. Dáár vond hij, zij het ook aan de oppervlakte der dingen, een steunpunt voor zijn voet, zonder dat hij behoefde af te dalen in den bodemloozen afgrond der mystiek. Dáár gaf hem de schoone werkelijkheid wat zelfs de rijkste verbeelding der Middeleeuwen met al hare fantastische schepselen nooit voldoende in beeld had kunnen brengen. Welk eene, ontdekking ook was het voor den man van wetenschap, toen hij, zooals Ludovicus Vives, het type van den geleerden humanist, begreep, dat gedurende de Middeleeuwen geene enkele wetenschap, behalve de theologie, het een stap verder had gebracht, dan zij reeds in de Oudheid gekomen was; dat de Nieuwe Wereld van de Oudheid niet alleen alles had geleerd, maar nog veel meer leeren kon; dat de wereldwijsheid der Ouden, reusachtig vooral in Aristoteles, den grootsten wijsgeer, die er ooit had geleefd, aantrekkelijk-poëtisch in den goddelijken Plato, een schitterend licht was bij de duisternis der spitsvondige Middeleeuwsche scholastiek! Bij studie en bewondering bleef het niet. Al spoedig kwam het tot navolging zooals onstuimige vereering die steeds uitlokt, in tegenstelling tot de opzettelijke moderniseering, waaraan de Middeleeuwen zich ten aanzien van de toen bekende Oudheid hadden schuldig gemaakt. Daardoor openbaarde de Renaissance zich eerder op het gebied van bouw- en beeldhouwkunst dan bij de schilders, die hunne classieke voorbeelden niet voor het grijpen hadden en den Renaissancegeest van de beeldhouwers moesten leeren. Gelukkig bepaalde men zich niet tot copiëeren alleen. De Oudheid werd nog slechts bestudeerd, niet ten volle gekend: in menig opzicht verstaan wij de classieken nu beter dan de geleerdste Renaissancemannen. Zoo kon dan ook veel worden voortgebracht als nabootsing der classieken, wat in ons oog sterk afwijkt van het wezenlijk antieke, veel ook, waarin vermengd was wat wij nu als christelijk en heidensch onderscheiden of wat alleen in vorm antiek, maar in wezen modern was; veel eindelijk wat het bewijs leverde, hoe groote geleerden en kunstenaars de schatten der Oudheid wel gretig in zich hadden opgenomen, maar ze ook zelfstandig hadden verwerkt, zoodat er eene nieuwe kunst en wetenschap was ontstaan, wel onder den invloed der Oudheid, maar toch nieuw. Het was de geleerde kunst van Filippo Brunelleschi en Leon | |
[pagina 18]
| |
Battista Alberti, van Donatello en Luca della Robbia, die met zoovele andere kunstenaars en geleerden het Florence van den kunstlievenden Cosimo de' Medici tot een schitterend middelpunt der Renaissance hebben gemaakt; en wat later de niet minder geleerde kunst van Andrea del Verrocchio te Florence en Venetië en Cosimo Tura, hofschilder van den ridderlijken hertog Borso d'Este te Ferrara, van Andrea Mantegna, te Padua leerling van Francesco Squarzione en te Mantua gunsteling van hertog Giovan Francesco Gonzaga en diens kunstlievende echtgenoote Isabella d'Este, van den penningsnijder Emiliano Orfini en den beeldhouwer Mino da Fiesole, beide te Rome, van de schilders Sandro Botticelli en Domenico Ghirlandaio en nog weer iets later van Leonardo da Vinci en Michel Angelo Buonarotti, van Tiziano Vecelli en Rafaello Santi, van Andrea del Sarto en Giulio Romano, van Antonio da Correggio en Benvenuto Cellini. Het was de artistieke wetenschap van Leonardo Bruni van Arezzo en Poggio Bracciolini, van Francesco Filelfo en Lorenzo Valla, van Aeneas Silvius Piccolomini en Flavio Biondo, van Marsilio Ficino en zijn leerling Lorenzo il Magnifico, van Angelo Poliziano en Ermolao Barbaro, van Jacopo Sannazaro en Pico van Mirandola, van Pietro Bembo en Agostino Nifo en, ook buiten Italië, van Johann Reuchlin en Johann von Dalberg, van Conradus Celtes en Philippus Melanchthon, van Alexander Hegius en Rodolphus Agricola, van Desiderius Erasmus en Thomas Morus, van Luiz Vives en Garcilasso de la Vega, van Jacques Lefèvre (Faber) van Estaples en Julius Caesar Scaliger, van Robert Estienne (Stephanus) en Jean Dorat (Auratus). Zij waren het, die kunst en wetenschap van de kerk emancipeerden, gedeeltelijk zelfs in de Kerk tot heerschappij brachten door den steun van geleerde en vooral kunstlievende pausen, als Nicolaas V, den stichter der Vaticaansche bibliotheek, Pius II (Aeneas Silvius) en Sixtus IV in de vijftiende, Julius II en Leo X (Giovanni de' Medici) in de zestiende eeuw. De Renaissance heeft eerst waarlijk kunst en wetenschap vrij gemaakt. In zooverre gaan Hervorming en Renaissance hand aan hand. Aan haar toch (aan Laurentius Valla) dankte de Hervorming het bewijs voor de onechtheid der Pseudo-Isidorische decretalen, aan haar (aan Erasmus) de eerste nauwkeurige Latijnsche vertaling van het Grieksche Nieuwe Testament. | |
[pagina 19]
| |
Kenmerkend voor den geest der protestantsche geleerden bij het begin der zeventiende eeuw was het, dat Hugo de Groot den aanvang van den nieuwen tijd dagteekende van het optreden van Luther, als den grooten kerkhervormer, en van Erasmus, als het groote licht der herboren kunst en wetenschap. Wat daaraan voorafging, beschouwde hij, en zeer velen met hem, als eene ‘barbarica aetas’, een barbaarsch en duister tijdvak, dat soms minachtend als ‘medium aevum’ of, sedert het laatst van de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw, als ‘middeleeuwen’ werd aangeduid, om te kennen te geven, dat daarin de loop der beschaving door meer dan tien eeuwen was afgebroken midden tusschen den met Luther en Erasmus aangebroken tijd, dien men zelf zoo gelukkig was te beleven en den Romeinschen keizertijd, waarin de classieke talen nog levende volkstalen waren en onverbasterd werden geschreven, en het oorspronkelijke Christendom nog niet door dat van Rome was vervalscht. Ga naar voetnoot1) Zoo hadden dan Renaissance en Kerkhervorming samengewerkt om het oude verduisterde licht opnieuw op den kandelaar te plaatsen. Toch zou die samenwerking van beide nooit innig worden, ja, zelfs heeft het niet lang kunnen duren, of beide moesten hunne eigen wegen bewandelen, menigmaal zelfs met elkaar in botsing geraken: want ook het Protestantisme, vooral in den vorm van Calvinisme en Puritanisme, bleef tegen alles wat wereldsch was gekant. Het had zich wel van Rome, maar niet van het Christendom, los gemaakt, en al mocht het ook niet vervallen tot de uitersten eener monnikenaskese, het predikte toch ook de ijdelheid van al het ondermaansche en het verderfelijke der heidensche wereldsgezindheid, waardoor de Renaissance zich zoo dikwijls kenmerkte. Sinds de Oudheid herleefd was, waren de grenslijnen tusschen het geestelijke en het wereldsche scherper getrokken, en tot op onzen tijd toe zouden de mannen van beide richtingen naast elkaar, vaak zelfs tegenover elkaar in kunst en wetenschap optreden. Zelfs heeft zich het gestrenge Protestantisme soms nog vijandiger aan het herleefde heidendom getoond dan de Katholieke kerk, die, tot op het eind van de achttiende eeuw, ten minste de kunst der Renais- | |
[pagina 20]
| |
sance heeft toegelaten, ja zelfs in bescherming genomen, indien de kunstenaars voor hun persoon slechts getrouwe zonen der Kerk bleven. En zij waren daar zelfs geliefd en geëerd, wanneer zij, zooals sinds den aanvang der zeventiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden Rubens en zijne leerlingen deden, een deel van hunne vruchtbare werkzaamheid wijdden aan het versieren van kerken met Madonna's, heiligenbeelden en tafereelen uit de gewijde of kerkelijke historie, naar het voorbeeld der groote Renaissance-schilders te Rome en elders in het aan de Renaissance nog zoolang trouw gebleven Italië. |
|