De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIV.
| |
[pagina 23]
| |
en ten deele ook de Brabantsche geschiedenis der 14de eeuw kenmerkt, 't Is alsof de meeste, vooral Brabantsche, schrijvers, door hunne geboorte aan de ‘ambachters’ verwant, maar door hun ambt aan de ‘poorterij’ verbonden, in hunne godsdienstige beschouwingswijze een gewenscht middel hebben gezien om zich boven de partijen te verheffen, waarbij men dan tevens niet mag vergeten, dat zij, die te midden van den hevigen strijd leefden minder oog konden hebben voor de beteekenis van die worsteling, dan het nageslacht, dat weet, welk een oordeel daarover door den loop der gebeurtenissen is geveld. Nuttige kennis te verspreiden, goede zeden te bevorderen, kwade te hekelen, dat was dan het hoofddoel van de leerdichters uit Maerlant's school. Zij werden daartoe door het lezen zijner werken opgewekt, prentten zich zijne woorden in het geheugen en bedienden zich daarvan, als zij zelf geene oorspronkelijkheid genoeg bezaten. Ook den vorm van Maerlant's gedichten namen zij over, zelfs den strophischen vorm der clausulen, zooals wij reeds zagen, dat Lodewijc van Velthem deed. Dat had eveneens reeds iets vroeger de dichter van den Vierden Martijn Ga naar voetnoot1) gedaan. Zelfs poogde hij Maerlant nog te overtreffen door 47 clausulen elk van 19 verzen te schrijven (dus met 12 a- en 7 b-verzen); doch daarmee verzwaarde hij de taak, waartegen hij toch maar nauwelijks was opgewassen, al te zeer. Zijn gedicht begint met de verklaring: ‘Jacop, die van Mertene vant, heeft mi gesent enen brant, die mi heeft ontsteken’, en dan geeft hij, na een proloog van twee strophen met een ‘Helpe, Jacob, geselle mijn’, het woord aan Merten, waarop door Jacob wordt geantwoord, en verder is het ook steeds Merten, die vraagt, en Jacob, die antwoord geeft, zooals ook te begrijpen is bij den eerbied, dien de dichter toont, voor Maerlant, met wien hij ook eene diepe vereering voor Maria gemeen heeft, en eene groote ingenomenheid met de kruisvaart, ook blijkens zijne ergernis over den val van St. Jean d'Acre. In eene laatste strophe zegt de dichter, dat in het jaar 1299 ‘dese rime wert vonden van enen, die wel meneghen vaer doechde stille ende oppenbaer met valschen orconden’. Vooraf (vs 479 vlgg.) had hij reeds gezegd: ‘ic ben dies seker ende vroet, dat ic al mijn leven dichten moet ende meest op die heren’. Het ‘indignatio facit versus’ was dus wel op hem van toepassing. | |
[pagina 24]
| |
Van den schrijver weten wij verder niets anders, dan dat hij een Brabander was, want wanneer Merten (onder wiens naam hij zelf schuil gaat) verklaard heeft, dat ‘hi hem van al den heren wel mach beclagen sonder van enen’, namelijk den zoon van ‘der eren winne (= winre d.i. Jan I), vraagt Jacob hem: ‘Merten, vrient, wie es die man, daer gi therte so legt an? Eest u lantshere? Eest die fiere hertoge Jan?’, d.i. Jan II van Brabant, en een bevestigend antwoord volgt (vs. 495-522). Daarom kiest hij ook partij voor koning Eduard I van Engeland tegen Philips den Schoone van Frankrijk, tusschen welke een oorlog dreigde uit te breken (vs. 286-291), waaraan alle vorsten der Nederlanden zouden moeten deelnemen aan de eene of de andere zijde. Daar zal geen ontkomen aan zijn, want te vergeefs was de Paus (Bonifacius VIII) bemiddelend opgetreden (vs. 527). Toch is hij over Rome niet goed te spreken. ‘Rome’ zegt hij, en daarmee meent hij ‘den Paeus’, ‘hevet sere mesdaen’, en zoo ook ‘Vrankerike’ en ‘die Ordene’, waaronder hij die der Tempeliers schijnt te verstaan, terwijl in Engeland en Almaniën evenmin alles in den haak is. De schuld daarvan geeft hij aan de landsheeren in 't algemeen en ook wel aan de gemeenten, omdat op deze, die maar al te bereid zijn de heeren te volgen, niet te rekenen is (vs. 555-568); maar 't meest klaagt hij over het verval der ridderschap, die zich, vooral in de nu zoo deerlijk verwaarloosde tornooien, vroeger zoo voortreffelijk had gedragen, toen nog drie hoofdvereischten voor den ridder golden, waaraan hij moest zweren te zullen voldoen vóór hij den ridderslag ontving. ‘Doe en mochte geen ridder sijn, dat orcondet loy ende tgedichte mijn, van lachterliken seden’, zegt Jacob (vs. 742-744) en bedoelt met ‘'tloy’ den door Maerlant in zijn ‘Eersten Martijn’ aangehaalden ‘Saksenspiegel’ en met ‘tgedichte mijn’ dien ‘Eersten Martijn’ zelf Ga naar voetnoot1). 't Is niet de eerste maal, dat Jacob hier als Maerlant spreekt, want eigenlijk doet hij dat het geheele gedicht door, en Merten volgt hem daarin na. Weinig eigen gedachten toch spreekt de dichter in den Vierden | |
[pagina 25]
| |
Martijn uit, en ook dan nog gebruikt hij daarvoor Maerlant's woorden, zoodat men reeksen van kernachtige uitdrukkingen of ook wel van eenvoudige zinswendingen, die in Maerlant's ‘Eersten Martijn’ en ook in ‘Der Kerken Claghe’, ‘Van den Lande van Oversee’ en de ‘Disputacie’ voorkomen, in den ‘Vierden Martijn’ letterlijk of iets gewijzigd terugvindt Ga naar voetnoot1). Zelfs enkele, voor Maerlant eigenaardige, woorden treft men, behalve in diens werken, nergens elders dan in dit gedicht aan Ga naar voetnoot2). Dat is zoo in het oog vallend, dat wij wel genoodzaakt zijn òf zijn bijzonder sterk geheugen te bewonderen, dat hem van zelf die uitdrukkingen in de pen gaf, òf hem te beschouwen als een kunstvaardig mozaiekwerker op het gebied der poëzie. Een ander strophisch gedicht schreef Gielijs van Molhem (bij Afflighem), wiens gedicht bekend is onder den naam van Rinclus of Miserere Ga naar voetnoot3), eene vertaling uit het Fransch en wel van het Miserere, een der beide groote strophische gedichten omstreeks 1200 vervaardigd door den Renclus (kluizenaar) de Moiliens, onder welken naam zich zekere Bertremiels schijnt te verbergen, een Benedictijner monnik uit de dicht bij het dorp Moiliens-Vidame in de buurt van Amiens gelegen abdij Saint-Fuscien-au-'bois Ga naar voetnoot4). Het Fransche ge- | |
[pagina 26]
| |
dicht is geheel geschreven in twaalfregelige strophen met twee rijmklanken, maar met tegenovergestelde rijmorde in de beide helften eener strophe (dus rijmschema: aabaab |bbabba); en ook de vertaler heeft zich, ofschoon blijkbaar met groote inspanning, aan dien versvorm gehouden. De beide eerste strophen van Gielijs' gedicht zijn oorspronkelijk. Hij deelt daarin zijn naam mee en vertelt, dat hij zijn werk ‘uten Walsche in Dietsche’ overbrengt en dat de overeenstemming van zijn naam met dien van den ‘clusenere van Molinens’, zooals hij schrijft, hem wel eenigszins aanleiding heeft gegeven om dit werk te vertalen, ofschoon hij zich bewust is ‘herde onwerdech’ te zijn, met ‘dien goeden man’ op ééne lijn gesteld te worden. Na die korte inleiding begint het gedicht zelf, dat zijn naam draagt naar het aanvangswoord miserere, waarmee de dichter van het oorspronkelijke, maar niet die van de vertaling, Gods genade voor zich inroept, omdat hij zoo lang heeft nagelaten, ‘tquade te blameren’ en als een ‘vrecke pannetier’ verzuimd heeft het brood des levens uit te deelen al mocht ook niet ieder er evenzeer van gediend wezen. Hij wil dat nu echter weer doen, overtuigd, dat zijn werk ‘mach vromen te menegen dingen’, en hij begint nu (met strophe 10) den mensch te vragen: ‘wanen quaemstu? waer bestu? ende waer selstu henen?’ Het antwoord luidt: de mensch is ‘uter paradyscher zalen hier neder in den armen weenne’ gekomen, maar waar hij zal heengaan is nog onbekend: dat hangt voor ieder er van af, hoe hij leeft. Op de vraag, wie de mensch was, is en zijn zal, wordt geantwoord: uit onreinheid voortgesproten is hij niet meer dan een ‘sac vol van gore’, die ‘spise der wormen onder derde’ zal worden. Gelukkig, dat ‘God hem troest sent’, wanneer hij ‘wilt keren ter Gods genade’ en het voorbeeld volgen van de martelaren, de ‘meesters van goeder scolen’, welke ons voorgingen met woorden en vooral ook met daden, zonder welke de fraaiste woorden ijdel zijn. Toch mag niemand het zondig leven der priesters als reden van verontschuldiging voor zich zelf aanvoeren. Ieder moet voor zich zelf weten te kiezen tusschen het bezit van vaste en dat van roerende | |
[pagina 27]
| |
goederen, d.i. tusschen God en de wereld; en de gevolgen van eene verkeerde keus leert de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. Die gelijkenis wekt tevens op tot milddadigheid, en hetzelfde doel heeft ook eene andere parabel van een gierig man, die eens droomde, dat hij, in een ‘perc met muren omstelt, tscoenste fruut’ zag, maar er, ondanks den grootsten honger, volstrekt niet van mocht plukken, omdat ‘wijs volc’ de vruchtboomen daarbinnen had geplant om er gebruik van te maken als de nood aan den man zou komen. Die droom leerde den man ook te sparen voor later tijd, m.a.w. aalmoezen te geven; doch aalmoezen waar bloed aan kleeft, zegt de dichter, zijn Gode niet welgevallig. God neemt Abel's offer aan, dat van Kaïn niet. God eischt vooral het offer van een liefdevol, nederig hart. Boven alles gehaat bij God daarentegen is Hoovaardij, die zich verheft op geboorte, kennis, lichaamskracht, schoonheid of rijkdom, want zij ‘eyscht over recht den dienst al ute van haren cnecht’, en daarom handelt de dichter er dan ook uitvoerig over in eene reeks van belangwekkende strophen, te beginnen met No. 76. Beter een goed schaapherder dan een boosdoener van aanzienlijke afkomst, heet het daar, en: waarom, vraagt de dichter, verheft gij u op uw vader? ‘waertoe doestu siere doeget vertrec ende du niet en staes daerna hi stoet? sijn doget en bluscht niet dijn gebrec.’ Tegen ijdel zelfbehagen wegens lichaamsschoon vaart de dichter vooral uit, en daarbij ook tegen de kunstmiddelen, door de mode uitgedacht om die schoonheid te verhoogen, het ‘blancketten’ der vrouwen en ‘den erpelstert’ (coue de mallart) of het als een eendenstaartje gekapte haar der mannen, waarvan zelfs de clerken zich niet onthouden. In het midden van deze hekeling (met strophe 97 vs. 1154) brak Gielijs van Molhem de vertaling af, en zekere ons onbekende Heinrec Ga naar voetnoot1) zette, zeker langen tijd daarna, daar hij niet wist te zeggen of Gielijs door den dood of om eene andere reden zijn werk ‘moeste laten varen’, de vertaling voort. De ‘diere cleeder, wel gevoedert, van selsender snede ende scone gevaruwet mede’ worden nu evenzeer gehekeld als de ‘sloye’, die den vrouwen als een staart achterna sleept. De helft dier kleederen, zegt de dichter, | |
[pagina 28]
| |
‘soude te dragene werden enen esel suer’. Anders handelde St. Martijn, ‘die te Amiens deilde an den muer sinen mantel; maer nu en es niet alselc prelaet.’ Na ‘Hoverde’ wordt ‘Nidecheit’ besproken en ‘Quade tonge’, die bij koningen en hertogen ‘te rade comt’. Ook ‘in cloosteren spant si haren boge’, zegt de dichter, ‘Cystiaus leit si in hare pade ende Clungi climt op hare grade ende Premonstreit mercse in dogen’. Te midden van eene vermaning om zich voor ‘Nidecheit’ te wachten houdt het handschrift midden in strophe 122 bij vs. 1451 op, en of het Fransche gedicht, dat 273 strophen lang is, door Heinrec in zijn geheel is vertaald, kunnen wij niet uitmaken. Is dat werkelijk het geval geweest, dan hebben wij alle reden om ons over het verlies te beklagen, want de vertaling van Heinrec getuigt van veel meer gemakkelijkheid in het beheerschen van den kunstigen versvorm, dan het eerste gedeelte van Gielijs, dat niet alleen door de bedorvenheid van het handschrift, maar ook door de onbeholpenheid van den dichter zelf uiterst moeielijk, soms zelfs zonder behulp van het origineel in 't geheel niet, te begrijpen is. Wanneer het gedicht vertaald is, valt volstrekt niet te bepalen: 't kan nog in de 13de eeuw gebeurd zijn, maar evengoed eerst in de 14de. Na Gielijs en Heinrec komt Jan Praet in aanmerking, de verdienstelijke schrijver van een gedicht, dat onder den titel van Leeringhe der Zalichede bekend is Ga naar voetnoot1) en door den helderen, schoon wat omslachtigen redeneertrant, maar vooral door de meesterlijke behandeling van verschillende versvormen en de gepaste, eenvoudige, slechts hier en daar door bastaardwoorden wat ontsierde, taal reeds terstond bij eene oppervlakkige lezing een gunstigen indruk maakt. Zooals het gedicht ons bewaard is, bedraagt het ongeveer 4930 verzen, doch omstreeks 1240 verzen schijnen aan het begin, in het midden en aan het einde verloren te zijn, hetgeen ons bemoeilijkt in het vormen van een volledig begrip aangaande het plan en de bedoeling van den dichter. Daar de eerste 744 verzen van het werk ontbreken, kunnen wij den aanhef slechts gissen, doch naar alle waarschijnlijkheid is Jan Praet begonnen met het verzoek aan Vrouwe Sapientia, ‘dat | |
[pagina 29]
| |
si sijn herte soude verlichten met der leeringhe der zalichede’ Ga naar voetnoot1), en daaraan is dan ook de titel van het werk ontleend, die in het handschrift niet voorkomt Ga naar voetnoot2). Sapientia schijnt hem daar gewezen te hebben op de Heilige Maagd, althans zooals wij het gedicht nu bezitten begint het midden in eene uitvoerige bespiegeling over Maria's vijf hoofddeugden, die bij vijf bloemen vergeleken worden: goedertierenheid bij de kersouw, ootmoed bij de acoleie, getrouwheid bij de goudsbloem, reinheid bij de lelie en liefde bij de roos; doch in het handschrift vinden wij nog maar alleen de roos behandeld, en dan volgt, te beginnen met vs. 189, in nauwe aansluiting aan het vorige bloemendicht, eene glosseering der letters van Maria's naam, ‘wat vertute dat si in hebben. m. is mediatrix (middelighe), a. is auxiliatrix (hope ende toeverlaet), r. is reconciliatrix (vertroostighe), i is illuminatrix graciae (verlichtighe van gracien), doch als de dichter daartoe genaderd is, vervalt hij, bij vs. 409, in eene allegorische uitweiding, waarin het hart vergeleken wordt bij den ‘scipman’, die het schip (‘smenschen lichame’) moet sturen door de woelige zee (de wereld) en raad ontvangt van ‘drie vogheden’, namelijk Verstannesse, met twee ooren, Zin, met een spiegel, en Ghedinkenesse, met twee hoofdenlede of aangezichten, die (van vs. 667 af) tot leering van het hart, dat zij als ‘Vrouwe’ toespreken, eerst een ‘bispel’ en daarna een ‘sermoen’ ten beste geven, doorweven met 23 aardige glossen of motetten, bestaande uit twee strophen (rijmschema aabccb) van zes korte versregels, ieder met slechts twee geaccentueerde lettergrepen. Als voorbeeld haal ik er één aan, waarin de dichter opmerkt, dat de rijm van één nacht den bloesem kan doen afvallen en de hoop op vruchten verijdelen, zoodat de jeugd zich niet meer moet verlaten op hare kracht, dan de grijsaard, die weet, dat de tijd nadert waarop hij als een rijpe appel van den boom moet vallen: ‘Bi rimes zucht verlieset vrucht saen hare baten: up sterke jonghe sal vroede tonghe haer niet verlaten; maer doude mensche es bi den wensche te vallene saen, als appelkine die hare termine hebben volstaen (vs. 693-704). Met vs. 1680 maakt Ghedinkenesse een eind aan haar lang sermoen en laat aan Jan Praet, | |
[pagina 30]
| |
‘die dit dicht begonste’, over het te voltooien, waarbij zij hem den raad geeft, nog verder bij Sapientia ter school te gaan, ten einde van haar te leeren, hoe ‘sine ziele mochte scouwen Gode ende met hem wesen blide’. Dan ontspint zich (bij vs. 1725) een lang gesprek tusschen den dichter, die zich daarbij steeds van zesregelige strophen (schema aabaab) bedient, en Vrouwe Sapientia, die steeds antwoordt in coupletten van vier verzen met kruisrijm. De dichter begint (natuurlijk niet als Jan Praet, maar als type van het menschelijk geslacht) met zich van alle hoofdzonden te beschuldigen, en Sapientia bespreekt nu die hoofdzonden, met de door Lucifer gepersonifiëerde (vs. 1981 vlg.) ‘Hoverde’ als ‘tfondament’ van de zes andere, of als den boom, waarvan alle ondeugden en rampen takken en vruchten zijn. Nu verontschuldigt zich Jan Praet hiermee, dat aan hem, als leek, een slecht voorbeeld wordt gegeven door de ‘clergie’, aan wie hij op Maerlant's trant allerlei zonden verwijt (vs. 2022-2210), maar Sapientia neemt die verontschuldiging niet aan: er zijn goede en slechte voorbeelden, zegt zij, en ieder is verantwoordelijk voor de keus, die hij tusschen beide doet Ga naar voetnoot1). Daarop verzoekt de dichter aan Wijsheid, dat zij hem ‘Gods wet leert’, en zij voldoet aan dat verzoek door vooral te doen uitkomen, dat ‘God zelve es Omoedichede’ (vs. 2727 vlg.) en dat ootmoed de boom is, waaruit alle deugden en ware genietingen als takken en vruchten voortkomen. Een zeer uitvoerig ‘parlament tusschen Omoet ende Hoverdie’ wordt nu met vs. 2877 door Sapientia ingeleid, die zich (met paar aan paar rijmende versregels) daarin mengt, vooral om ‘Hoverdie’ te berispen en ‘Omoet’ te prijzen. De beide partijen spreken daarbij bijna geheel in reeksen van kunstige, soms zeer dichterlijke strophen, zooals de reeds boven vermelde kortregelige glossen. De beide volgende strophen, in den mond gelegd aan ‘Hoverdie’, welke op ‘Beyaerdinne’ de wereld doorrijdt, mogen hier, ook ter karakteriseering van den tijd, tot voorbeeld dienen: ‘Ic doe tornieren, rudders verfieren van haren zinne, vrouwen pareren, zinghen, baleren om rudders minne; cnapen josteren ende breken speeren om rommesaken; joncfrouwen vermoyen, wempelen ployen ende hornen maken’, (vs. 3278-3289). Na dat parlement vermaant Sapientia (met vs. 3926) zeer onverwacht den dichter, voort te gaan, ‘in sijn gedichte van dat | |
[pagina 31]
| |
der Maghet toebehoort als metter lettre van den I, die toebehoort hare name vri’; en nadat de dichter nog eenigen tijd op het glosseem illuminatrix heeft gefantaseerd, komt hij tot de laatste letter van Maria's naam, de a, waarbij ‘te verstane es amatrix Dei verissima (minnighe Gods)’. Sapientia prijst zijne woorden en wenschte wel, dat hij er ook naar handelde. Zij houdt hem een spiegel voor, die hem den weg wijst bij zijne ‘pelegremage’ ter zalighede, namelijk Jezus' leer en leven; en dan wordt aan Jezus zelf (van vs. 4142 af) een uitvoerig verhaal van zijn leven en sterven in den mond gelegd, besloten met eene vermaning in den trant van Maerlant's Disputacie. Eene gaping in het handschrift na vs. 4558 maakt, dat wij niet weten, hoe de overgang daarvan was tot de laatste redewisseling tusschen Sapientia en den dichter, die nog eens hierop neerkomt, ‘dat si den duvel toebehooren, die in hooftzonden hier versmoren’, doch dat men niet moet wanhopen, omdat de wanhoop ‘sduvels messagier’ is, maar dat men, ofschoon ‘cume in Gods vonnesse de rechte mensche behouden sal sijn’, toch Jezus' ‘fardeel’ op zich moet nemen, daar dan ....doch met het slot van het handschrift ontbreekt wat gewis eene laatste troostrede der Wijsheid zal geweest zijn. Van Jan Praet weten wij ongelukkig niets anders, dan dat hij een Vlaming was Ga naar voetnoot1) en Latijn kende, zooals blijkt uit de aanhalingen in die taal, welke in het gedicht voorkomen Ga naar voetnoot2). Hij kan dus tot de lagere geestelijkheid hebben behoord, al spreekt hij ook uit naam van de leeken, en al hekelt hij ook de ‘clergie’. Eigenlijke geleerdheid verraadt hij overigens niet, want behalve den bijbel haalt hij alleen St. Bernaerd en St. Jheronymus aan Ga naar voetnoot3), maar als zijn werk oorspronkelijk is, zooals wel het geval schijnt te zijn, moet hij meer dan oppervlakkig met de scholastieke godsdienst- en zedenleer bekend zijn geweest. Wanneer hij leefde, weet men niet Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 32]
| |
maar door zijn zin voor allegorie, o.a. ook door bloemenspraak, toont hij geheel te passen in het midden der 14de eeuw, toen dezelfde kunstrichting heerschte, waarvan zijn gedicht eene der beste uitingen is. De laatste leerling van beteekenis uit Maerlant's school was Jan de Weert, die indertijd met eere als ‘clerc in surgyen te Ypre’ bekend was Ga naar voetnoot1), maar van wiens leven wij verder geene bijzonderheden kennen Ga naar voetnoot2), behalve dat hij ‘sint hi dichtens eerst began’, gedicht had ‘dat der werelt ghenuechde te lesen’, maar dat hij, later daarvan bekeerd, ‘om Gode te dienen ende sijnre moeder’ er toe overging ‘te bescrivene des menschen leven, waer hi in te mesdoene pliet’. Dat deed hij, ofschoon leek Ga naar voetnoot3), in een uit het Latijn geput werk, door hem Nieuwe Doctrinael genoemd Ga naar voetnoot4) of ook wel Spieghel van Sonden Ga naar voetnoot5), misschien reeds vóór 1351, welk jaar gewoonlijk als jaar der voltooiing wordt aangenomen, maar op te lossen grond Ga naar voetnoot6). Het is ‘in drien partyen’ verdeeld, waarvan de | |
[pagina 33]
| |
dichter zelf den korten inhoud vooraf opgeeft. Het eerste deel nu handelt ‘van den seven dootliken sonden’, bij hem (want volkomen eenstemmigheid heerscht daarover niet), in aansluiting aan de opgave van Gregorius den Groote, ‘hoverde, nyt ende ghiericheit, traecheit, luxurie ende gulsicheit ende gramscap’ (vs. 159 vlgg.). Het tweede handelt ‘van den tien gheboden ons Heren’, zooals Deuteronomium die formuleert, en het derde ‘van drien saken, die den mensche zalich maken: dats biecht, rouwe ende voldoen der sonden’, waarna dan nog gesproken wordt ‘van testamenten, van der kerssen, die men geeft den luden, daer die penninc in cleeft, ende dat men over die doode doet’. Elk van die drie deelen geeft den dichter aanleiding tot de scherpste berispingen, die bij zijne duidelijke, onverbloemde en levendige manier van spreken de Nieuwe Doctrinael tot het bitterste hekelschrift, maar ook tot het boeiendste leerdicht der middeleeuwen bij ons maken. Het bewijst, dat niet alle leerdichters bij ons uitsluitend rijmende onderwijzers waren, maar sommige ook dichters in hun hart. Voor de geschiedenis der zeden is het vooral van groot belang, als men het ten minste met voorzichtigheid gebruikt, want het is met kunstenaarsoverdrijving geschreven. Het hangt ons een zóó zwart tafereel op van de maatschappelijke toestanden, dat het ons bijna zou doen twijfelen aan den adel van het menschelijk geslacht, indien wij het ten volle wilden gelooven, en brengt ons de vraag op de lippen of de dichter van Jans Teesteye, die zijne tijdgenooten voor beter hield dan het voorgeslacht, er wel vrede mee zou gehad hebben, en niet zou geoordeeld hebben, dat het ons van den maatschappelijken toestand der 14de eeuw een al te donker spiegelbeeld voorhoudt. Geen enkele stand blijft er ongehavend. Natuurlijk moeten ook hier weer de geestelijken het het meest misgelden. Geldgierigheid is zoodanig hun hoofdgebrek, dat zij er niet eens tegen durven preeken, om niet met beschaamde kaken te staan. Hunne gemeenteleden zuigen zij uit, zelfs misbruiken zij schandelijk hun overwicht op de stervenden. ‘Prochipapen hebbic bekent’, zegt de dichter, ‘die selve maecten dat testament, daer haer prochiane ziec laghen’; ja, ‘daer sijn noch Judase bi hopen, die Christuse, ginghe hi noch op derde, verraden ende doen souden onwerde, opdatter hem testament afquame’ (vs. 385-403). Van dezelfde geldgierigheid getuigt ook de aflaatverkoop en de simonie, waar- | |
[pagina 34]
| |
door de kerk vergiftigd is. De dommen komen daardoor tot eer en aanzien, want ‘beneficien ende provenden’ worden ‘meest om eere ende om gelt’ gegeven aan ‘riker luden kinder, die en connen dammen, graven no spitten noch doen enighe hantgewerke’. Om priester te kunnen worden behoeven zij slechts een paar versjes uit den souter te kunnen opzeggen; dan ‘geeft men hen crune’ en ‘si sijn clerken’ (vs. 337-354). Ook onkuischheid is bij de ‘clergie’ eene gewone zonde. Met hunne concubinen ‘winnen die papen kinder’, wien zij een goed huwelijksuitzet weten te verschaffen of ‘provenden ende personaet’ bezorgen; en dat zijn nog de beste: vele ‘sijn oec niet te stillen met enen wive, tween of drien’ Ga naar voetnoot1). De vrouwen maken het hun ook zeer gemakkelijk, want alleen vrees voor de gevolgen der onkuischheid is het nog, wat haar in toom houdt. Zonder die vrees ‘vonde men cume enighe maghet’ (vs. 1073-1077). Wereldsgezindheid heerscht trouwens overal, bij mannen en vrouwen, 's Zondags gaan zij, en vrouwen evengoed als mannen, in plaats van naar de kerk, naar de ‘tavernen’, waar zij hun tijd drinkende en spelende doorbrengen (vs. 1752-1795). De weelde in kleeding overtreft alles. De een wil al fraaier gekleed zijn, dan de ander: ‘elc wil draghen oft hebben dat niemen en heeft of draghet’. Wijde kleederen met talrijke plooien zijn in de mode, gevoerd met kostbaar marterbont en schitterend van goud. ‘Die rike vrouwen steken seven paer vergouden spellen op doeke van side, si scepen haer aensichten of blancketten’, en ‘als si sullen gaen ter feesten, het scinen bet ghehornde beesten dan anders yet’ (vs. 880-911). Wat den edelen aangaat, die ‘goede liede selen heten’, zij berooven de landbewoners, ‘halense verraderlijc uut haren huse ende slaense in stocken met confuse ende pijnse met tormente om van hem goet te hebben oft scat’, en ‘dit selve doen si ooc den coopman in bossche ende velde’ (vs. 638-655). De stedelijke regeeringspersonen benadeelen, vooral door hunne omkoopbaarheid als rechters, de poorters en ambachters niet minder; maar ook deze zelven zijn allesbehalve vrij van schuld. Vele handelaars zullen ‘ter hellen waert varen, al maken si Gode eenen vlassen baert’, door op listige wijze te woekeren zonder onder het bereik te komen van de canonieke verbodsbepalingen | |
[pagina 35]
| |
tegen den woeker (vs. 471-502). Menig koopman ook is er, ‘die corn, wijn of ander goet valscht anders dan God wassen doet, alse botere, wolle of vlas’. Vele bakkers ‘doen semel in haer mele’ of ‘backen haer broet laf van water, opdat het te meer sal weghen’ (vs. 549-570). Men ziet het, ieder krijgt zijn deel; en voegt men daarbij nog de klacht, dat bij gebrek aan ware vroomheid overdreven godsdienstijver kwaad sticht en ergernis wekt, dat men van bedevaarten tot in het onzinnige heil verwacht, evenals van ander bijgeloof, zooals dienst van ‘stomme beelden’, die aanleiding geeft tot hevige twisten onder de vrouwen, wie wel de beste patrones is, O.-L.-Vrouwe van Rosebeke of O.-L.-Vrouwe van Aardenburg (vs. 1598-1671), dan heeft men eenigszins een begrip van de veelzijdigheid, waarmee Jan de Weert zijne berispingen uitdeelt. Nadat Jan de Weert dit werk in gewone paar aan paar rijmende versregels geschreven had Ga naar voetnoot1), waagde hij zich aan een veel kunstiger gedicht in strophenvorm. Uitgaande van de gedachte: ‘die vele om leeren heeft verteert mach disputerens plyen’ Ga naar voetnoot2), schreef hij zijne Disputacie van Rogiere ende van Janne, gewoonlijk Wapene Rogier geheeten Ga naar voetnoot3), in 1872 verzen of 144 clausulen van 13 verzen, gebouwd als die van Maerlant's Martijns, die er naar vorm en inhoud tevens in zijn gevolgd, maar er in beide opzichten verre boven staan. De dichter erkent dat trouwens zelf. ‘Mijn conste es niet also groot als Jacops hier te voren’, zegt hij Ga naar voetnoot4) en die bescheidenheid strekt hem tot eer. Eigenlijk is de Disputacie niet één gedicht, maar eene reeks van drie gedichten, evenals de drie Martijns ieder met een eigen aanhef. Het eerste eindigt met vs. 858 en vangt, als Maerlant's eerste Martijn, aan met de kreet: ‘Wapene Rogier, hoe saelt gaen!’ en na eene lange inleiding van 91 verzen komt de dichter dan voor den dag met de vraag, wat is toch wel de oorzaak, dat de zonde bij den dag toeneemt? Leeken zijn gewoon, is het antwoord, anderen de schuld te geven van het kwaad, dat zij zelf doen, en Adam de oorzaak der zonde te noemen of de priesters, | |
[pagina 36]
| |
die een slecht voorbeeld geven; maar inderdaad is ‘propre wille’, die Adam deed zondigen, ook voor zijn nageslacht de eenige oorzaak der zonde. Zouden er dan niet drie vijanden zijn, die den mensch verleiden: ‘dat vleesch, die werelt ende thelsche serpent?’ Neen, 't is dwaas aan deze de schuld te geven, want men zou ze gemakkelijk kunnen wederstaan, ware de wil om goed te handelen maar niet zoo zwak, omdat hij ‘cranke minne te Godewaert draghet.’ 't Vleesch kan de oorzaak van het kwaad niet zijn, want de ziel is er meesteres van. Zonder ziel toch is het lichaam dood. 't Vleesch is ook eigenlijk niet meer dan het kleed der ziel, en een dwaas zou de rechter zijn, die het kleed veroordeelde wegens het kwaad, dat de man deed, die het droeg. Wie zijn lichaam in weelde doet baden, benadeelt zijne ziel, die er de onaangename gevolgen van ondervindt in den vorm van ziekte en pijn. Ook ‘die weerelt gheeft gheen occusoen den mensche, dat hi soude mesdoen’. Zij heeft geen wil, zooals de mensch, die te vergelijken is bij eene stad, waarvan de zintuigen de poorten zijn en waarin de wil koning is. Op de vraag of het maar niet beter ware als de mensch geen lichaam had, luidt het antwoord bepaald: neen, want het lichaam bedekt de schoonheid der ziel, die juist Lucifer verlokte, zich hoovaardig tegen God te verheffen, 't Lichaam is als het ware het kleed van den kloosterling, het teeken dat hij Gods onderdaan in de wereld is, zooals de kap het teeken is dat de monnik tot deze of gene orde, tot dit of dat klooster behoort. De tweede disputatie (vs. 859-1312) vangt aan met den uitroep: ‘Droemt di, Rogier, slaept dijn sin?’ Waarom vraagt gij niet verder? Streeft gij meer naar geld dan naar kennis? 't Zou u toch niet baten, al ‘waert al dijn dat comt int Zwin’. Zoo aangespoord, doet Rogier de vraag ‘wat gracie es’ en of zij inderdaad zooveel invloed heeft. Jan antwoordt, ‘dat gracie heeten moet uter Gods minnen eene vloet, sprutende van dauwe, die so helich es ende goet, dat soe hemele ende eerde voet, mids haren aenscouwe’. Die gracie is als de regen, welke neerdaalt op boozen en goeden; maar alleen wie er ontvankelijk voor is, ondervindt er den invloed van. Vanwaar echter het geluk om er ontvankelijk voor te zijn? ‘Sijn eneghe daertoe gheboren’, dan komen zij er gemakkelijk aan. 't Antwoord luidt: ‘Elc mach te hemele comen, die in weldoene houden accoort’, al is het dan ook waar, dat er uitverkorenen zijn, en dat is ook natuurlijk. Volgens Meester | |
[pagina 37]
| |
Jan Belet Ga naar voetnoot1) ‘coes God vier deele ute’, namelijk uit alle ‘steden’ ‘themelrike’, uit alle ‘tijden’ de ‘heleghe daghen’, uit alle ‘dinghen’ ‘tiende ende offerande’, en zoo ook uit alle ‘lieden’ zijne ‘maysnieden’. Toch kan ook hij, die niet tot Gods ‘maysnieden’ behoort, behouden blijven, als hij de wereld maar ontvliedt: maar twee heeren dienen kan niemand. De derde disputacie (vs. 1313 tot het eind) begint met Rogier's vraag: ‘Jan, waer sidi nu ontbleven?’ Laat toch uw nuttig dichten niet na, maar antwoord mij als ik u vraag naar ‘twesen der natueren’. Jan prijst Rogier's leergierigheid en antwoordt: natuur ‘scept alle dinc’, zij is de Martha, zooals ‘gracie’ tegenover haar hare zuster Maria is. Zij brengt de planeten in beweging en bepaalt zoo den aard en het lot der menschen, die dus blindelings ten verderve of ter zaligheid zouden gevoerd worden, als de ziel niet een eigen wil had, in staat om met de hulp der gracie de aandrift der natuur te beheerschen. ‘Al dat planeten gheven moghen, es maer temptacie’, die de krachtige wil van den mensch kan overwinnen. En dat die temptacie bestaat, is een geluk. Zij is ‘als Gods bode te vrienden ghesint’, want ware zij er niet, ons leven zou dan niet meer zijn dan een droom. Nu maakt zij den mensch tot een ‘ruddare, vechtende stille ende openbare omme die hemelsche crone’. De temptacie verder, die van het vleesch, den duivel en de wereld uitgaat, is nog veel minder nadeelig. In elk geval, 's menschen geluk is het gevolg van de overwinning, die zijn wil, gesteund door Gods gracie, behaalt in den strijd tegen de verzoeking. Zoo is de korte inhoud van de Wapene Rogier, waaruit men zal hebben gezien, dat het pessimisme van Jan de Weert, waardoor hij in zijn eerste werk tot eene hekeling van de geheele maatschappij werd vervoerd, bij hem op lateren leeftijd tot eene opbouwende kracht is geworden, zoodat hij in staat was, in goede verzen en met den gloed eener verstandige overtuiging, zijne medemenschen op te voeden tot een opgewekt zedelijk leven. Een zeer omvangrijk leerdicht, dat ons echter in zijn geheel alleen bewaard is gebleven in eene slordige middelnederduitsche | |
[pagina 38]
| |
bewerking uit Westfalen, is Die spiegel der Sonden Ga naar voetnoot1). Het begin er van ontbreekt, maar toch is het nog 16972 verzen lang en, vermoedelijk in de 14de eeuw, vervaardigd door een Westvlaamsch geestelijke, van wien wij verder niets weten. Men mag het beschouwen als een oorspronkelijk werk in dien zin, dat het niet de vertaling schijnt te zijn van één bepaald Latijnsch werk, maar van verschillende Latijnsche geschriften gebruik heeft gemaakt, en ook wel aan Dietsche geschriften, met name aan Maerlant's ‘Alexander’ en ‘Der Naturen Bloeme’, het een en ander heeft ontleend. Het onderwerp, dat er zeer uitvoerig in behandeld wordt, zijn de zeven hoofdzonden, dezelfde, die ook Jan de Weert had besproken, maar in andere volgorde, namelijk ‘gulsichede, oncuuschede, gierichede, traechede, hoverde, nidichede en gramscap’; doch dan volgt er nog een aanhangsel van 2123 verzen: ‘Van der Tongen’, waarin, zooals ook wel bij andere schrijvers over de hoofdzonden geschiedt, nog in het bijzonder het kwaad wordt behandeld, dat door de tong wordt gesticht. Grooten lof kan ik voor dit geheel scholastisch ingericht leerboek niet over hebben en het zou, ondanks de gemakkelijkheid waarmee de dichter zijne vloeiende verzen schrijft, moeite kosten, het uit te lezen, indien er niet ongeveer 40 exempelen tusschengevoegd waren, die eenige belangstelling kunnen wekken, al zijn de meeste ook van elders bekend en al zijn zij hier ook niet in rijm gebracht door iemand, die in de vertelkunst bijzonder uitmuntte. Dat zulke exempelen of bispelen (parabelen) meer in leerdichten werden opgenomen, hebben wij reeds bij het bespreken van Boen- | |
[pagina 39]
| |
dale's‘Lekenspiegel’ kunnen zien, en zullen wij bij de didactische prozawerken nog veel meer aantreffen. Zij werden niet alleen gebruikt om de zedenleer smakelijk te maken, maar ook door de predikers in hunne sermoenen dikwijls te pas gebracht om de aandacht der toehoorders wakker te houden Te hunnen behoeve waren er dan ook in de middeleeuwen verschillende Latijnsche verzamelbundels van zulke exempelen gemaakt, waartoe vooral de slechts voor een klein deel aan Hieronymus toe te schrijven Vitae Patrum of het Vaderboec en de Dialogi de vita et miraculis patrum van Gregorius den Groote werden geplunderd, om nu van de latere schrijvers en van verhalenbundels van Oostersche afkomst niet te spreken. De kerkvaders volgden daarmee het voorbeeld van Jezus, die zich ook dikwijls van parabelen had bediend, om zijne denkbeelden te verkondigen. Van de Vitae Patrum en de Dialogi van Gregorius is ook door den schrijver van Die Spiegel der Souden een zeer ruim gebruik gemaakt Ga naar voetnoot1). In een der uitvoerigste exempelen (vs. 16294-16494): ‘Dat God wrake heft ghesant up die twidracht zeyen’, herkent men gemakkelijk de stof van Schiller's ballade ‘Der Gang nach dem Eisenhammer’ Ga naar voetnoot2). Zeer gezocht was in de 14de eeuw de Dietsce Lucidarius, ‘hoe die clerc den meester vraecht ende die meester antwert’ Ga naar voetnoot3), eene samenspraak van 6332 verzen, vertaling van het in de 11de eeuw door Anselmus van Canterbury in 't Latijn geschreven of liever het uit zijne geschriften iets later door Honorius Augustodunensis gecompileerde Elucidarium. In dit werk worden tal van door den Clerc beknopt geformuleerde vraagpunten aangaande de leerstellingen der Kerk op scholastische manier als quodlibets, maar niet zonder onderlingen samenhang, door den Meester beantwoord. Evenals het oorspronkelijke, is ook het gedicht in drie boeken verdeeld. Na een korten proloog begint het eerste boek (v. 35-2400) met de vraag: ‘Meester wat sullen wi gheloven in Gode?’ en leidt daarmee het theologisch | |
[pagina 40]
| |
gedeelte in, dat in 't vervolg van de zedenleer den ondergrond moet uitmaken. Achtereenvolgens wordt er in dat eerste boek gehandeld over de Drieëenheid, de schepping, engelen en duivelen, het paradijs, Adam's val, de erfzonde, Gods menschwording, zijn verlossingsdood en de herhaling van het verlossingsoffer in de kerk bij het heilig Sacrament. Het tweede boek (vs. 2401-4738) begint met de theologischethische vraag: ‘Meester, maect God die sonden yet?’ en bespreekt dan verder goed en kwaad, Gods gezindheid ten opzichte van boozen en goeden, rijken en armen, vrijen wil en voorbeschikking, geoorloofde en verboden huwelijken, de vier maatschappelijke standen, zonde, straf en vergeving bij boete, profetieën, schutsengelen, sacrament der stervenden en begrafenis in de kerk of op het kerkhof. Het derde boek (vs. 4739-6334) opent met de vraag ‘hoe dat metter zielen staet’, wanneer ‘ziele en lichamen versceden’ zullen zijn, en dus met een onderzoek naar den vorm der onsterflijkheid of den toestand van den mensch na den dood. Daarom komen daarin ter sprake: purgatorie, hel en hemel, de komst van den Antikerst, het jongste gericht, de opstanding der dooden en de hemelsche zaligheid. In dit gedicht worden de gebreken der geestelijken evengoed besproken als die der leeken, maar voor de geestelijkheid wordt hier wat meer inschikkelijkheid verlangd, dan in andere zedenschriften van dezen tijd het geval is. Wanneer het gedicht vertaald is, weten wij niet, doch in 1353 schijnt het reeds verspreid te zijn geweest Ga naar voetnoot1). Den scholastischen redeneertrant over dezelfde en soortgelijke onderwerpen heeft met den Lucidarius gemeen een gedicht, dat wij eene Tweesprake tusschen den Jonghelinc ende Scriftuere zouden kunnen noemen Ga naar voetnoot2), maar waarvan ons slechts een fragment uit het midden (396 verzen) bewaard is. Ook daarin wordt de Drieëenheid eenigszins aannemelijk gemaakt voor het verstand door vergelijking met de ziel van den mensch, die ook één is, maar toch gevormd wordt door drie krachten: ‘Wille, Memorie ende Verstant’. | |
[pagina 41]
| |
Daarin wordt verder over de twee naturen in Christus en ‘'t Sacrament van den Outare’ gehandeld, evenals ook over de andere zes sacramenten, en over de drie hoofddeugden: Ghelove, Hope ende Minne. Nu wij er slechts een fragment van over hebben, kunnen wij over strekking en samenhang van het gedicht moeilijk oordeelen, maar wel opmerken, dat het, meer dan de ‘Lucidarius’, als kunstwerk is bedoeld, want beurtelings drukken de sprekers hunne gedachten hier uit in eene geheele, kunstig gebouwde strophe van elf versregels (rijmschema: aabaab bcbcc), die den dichter als vaardig kunstenaar doet kennen. Meermalen reeds hadden wij aanleiding op te merken, dat de leerdichten der 14de eeuw - de beide laatst genoemde toevallig veel minder dan de andere - wemelen van aanhalingen uit verschillende Latijnsche schrijvers. Men zocht uit die schrijvers dan ook de spreuken of ‘bloemen’ bijeen, zooals o.a. Vincentius in zijn Speculum had gedaan, ten gevolge waarvan ook in Maerlant's Spiegel Historiael een rijkdom van spreuken vervat is, waaruit latere schrijvers gaarne putten. Uit den Spiegel nu werden weder uittreksels gemaakt, en zoo hebben wij b.v. eene verzameling van spreuken of Zedelessen van Seneca, 586 verzen groot, en eenvoudig uit Maerlant's groot geschiedboek bijeengelezen Ga naar voetnoot1). Van deze zedelessen moet men wel onderscheiden den 780 verzen langen dialoog tusschen een zoon en zijn vader, getiteld Dit sijn Seneka leren of Tweespraec over alrehande swaer gheval Ga naar voetnoot2), waarin aan den zoon dertig klachten in den mond worden gelegd over allerlei wederwaardigheden en ongevallen, die hem treffen of te wachten staan, en die de vader vertroostend of bemoedigend beantwoordt. Het is dus een boekje, waarin lessen van levenswijsheid voor bepaalde levensomstandigheden gegeven worden in vrije aansluiting aan een werkje van Seneca, dat ons, naar het schijnt, alleen epitomatisch bewaard gebleven is onder den titel | |
[pagina 42]
| |
Ad. Gallionem de remediis fortuitorum of ook wel van Excerpta quaedam e libris Senecae Ga naar voetnoot1). Een belangwekkende spreukenbundel van 1118 verzen, De bouc van Seden Ga naar voetnoot2), die ‘spreect van hoveschede’, vooral ook van goede manieren bij den maaltijd, is door een ons onbekend dichter ‘getrect uter scrifture harentare’, o.a. uit Liber Facetus Ga naar voetnoot3). Een ander boekje Van Zeden, ‘een hovekijn met blommen van goeder leeren ende vruechden fijn’, geeft in 528 verzen de vrij regelmatige vertaling van 124 spreuken uit Liber Facetus Ga naar voetnoot4). Tot dezelfde soort van gedichten behoort ook nog S. Bernaerdus epistele tote Raymonde. den ruddere ‘hoe men een huus regieren sal met eeren zaleghelic’, in 290 verzen, door zekeren Frans, een Vlaming, vertaald uit het Latijn van een Utrechtsch geestelijke, Bernardus Sylvester, die omstreeks 1110 leefde Ga naar voetnoot5). Verder hebben wij een uit het Fransch vertaalden spreukenbundel van 130 verzen, getiteld Dit es Doctrinael Sauvage Ga naar voetnoot6), die eenigszins een geheel uitmaakt, en een klein leerdicht, Der goeder leiken regel Ga naar voetnoot7), van 300 verzen, dat eigenlijk uit 50 zesregelige | |
[pagina 43]
| |
spreuken ten dienste van de jeugd bestaat, in Limburgsch dialect bewaard is en blijkbaar naar de eene of andere zeer verspreide Latijnsche spreukenverzameling is bewerkt, daar men er telkens leeringen in aantreft, die ook in bijna gelijken vorm door anderen worden gegeven. Nog bezitten wij een kleinen, maar keurigen bundel ‘alderhande Proverbiën van den wisen Salomone’, namelijk 21 achtregelige strophen in kruisrijm, ieder met slechts twee rijmklanken Ga naar voetnoot1), en heb ik nog te wijzen op twee belangrijke verzamelingen Ga naar voetnoot2) en op een bundel ‘van alderhande sproockine, Clein notabel verskine Ga naar voetnoot3), samen 1044 verzen, die echter grootendeels eer korte liefdesverzuchtingen dan spreuken mogen genoemd worden, en als zoodanig niet onaardig zijn. Van eene andere verzameling ‘van vele edeler parabelen ende wiser leren’ bestaat het tweede gedeelte Ga naar voetnoot4), dat 546 verzen groot is, uit spreuken, waarvan verschillende, voornamelijk classieke, zegslieden genoemd worden en daaronder ook zekere ons verder onbekende Joete van Nederlant, terwijl in het eerste gedeelte Ga naar voetnoot5) van de 836 verzen, die van alle kanten bijeengebracht zijn, er minstens 317 vertaald zijn uit Vrîdanc's Bescheidenheit Ga naar voetnoot6), welke | |
[pagina 44]
| |
bundel hier zeer bekend schijnt geweest te zijn. Wij hebben althans nog eene andere vertaling van 118 tweeregelige spreuken uit Vrîdanc's bundel over Ga naar voetnoot1), waarvan de taal trouwens ter nauwernood Dietsch mag genoemd worden wegens het groot aantal Hoogduitsche woorden, dat er onvertaald in gelaten is. Sterk Hoogduitsch gekleurd is ook een gedicht van 2589 verzen, waarin eene tamelijk levendige allegorische verklaring en toepassing gegeven wordt van Die X Plaghen ende die X Ghebode Ga naar voetnoot2). De invloed van de Hoogduitsche taal en letterkunde, waarop wij later gelegenheid zullen hebben nog wat nadrukkelijker te wijzen, begint zich in Holland krachtig te doen gelden met het Beiersche gravenhuis, dus met 1345, en in Brabant met de regeering van Wenceslaus, dus met 1355. Trad in de middeleeuwen naast de theologie, die nochtans ‘den leeken te swaer’ geacht werd, onder alle wetenschappen de ‘doctrine van goeden seden’ op den voorgrond, omdat zij zich bezig hield met de maatschappelijke toestanden, die voor ieder van belang waren, en met het persoonlijk levensgeluk, dat ieder voor zich wenschte, Maerlant was er toch met Der Naturen Bloeme in geslaagd, ook belangstelling in te boezemen voor het groote wereldtooneel, waarop het blij-eindend treurspel der menschelijke samenleving werd afgespeeld. Hij had zich echter met zijn groot werk over de natuur der dingen nauwelijks buiten de organische natuur van het dieren- en plantenrijk bewogen, vooral ook om daarmee de geneeskunde te dienen, en in elk geval de aarde niet verlaten. Daarboven echter draaiden de hemelsferen, ook die, welke scheiding maakten tusschen de aarde en den eigenlijken hemel, waarvan de kennis alleen langs theologischen weg te verkrijgen was. Zon, maan en sterren, ook in verband tot de wisseling der jaargetijden en de indeeling van den kalender, vonden nu een niet onverdienstelijk beoefenaar in een ons onbekend Gentsch dichter Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 45]
| |
van een werkje, dat 1890 verzen lang is en bij ons later den naam heeft gekregen van Natuurkunde des Geheel-als Ga naar voetnoot1). Na eene op zich zelf staande korte beschouwing van den kalender handelt deze daarin tamelijk uitvoerig en duidelijk over hetgeen tegenwoordig wiskundige aardrijksbeschrijving of cosmographie en meteorologie wordt genoemd of de leer der zoogenaamde luchtverhevelingen, maar dat in de middeleeuwen ook de geheele sterrenkunde omvatte. Het voornaamste werk, waaruit onze dichter zijne wijsheid putte, was eene Latijnsche vertaling van den naar Ptolemaeus door Alferghani in het Arabisch bewerkten verkorten Almagest. Van sterrenwichelarij, de uit het Oosten afkomstige, maar reeds in den Romeinschen keizertijd ook in het Westen met groote belangstelling beoefende astrologie, onthield hij zich daarbij nagenoeg geheel, zeker in den geest van Maerlant, die deze echter niet volstrekt verwierp Ga naar voetnoot2). Maar ook daarover is bij ons wel het een en ander geschreven, zij het ook dat zulke werkjes nalieten daarover tot in kleine bijzonderheden af te dalen. Zoo bezitten wij van zekeren Heynric van Hollant een bescheiden werkje over Die cracht der Mane Ga naar voetnoot3), waarin de dichter, volgens den proloog, zich voornam te ‘scriven van der mane hare craft, als hi bescreven vant van Ypocras’, zoodat hij dan in 384 verzen den eigenaardigen invloed aanwees, dien de maan oefende naar gelang zij in de verschillende sterrenbeelden stond of met de verschillende planeten in conjunctie trad. Nog twee andere gedichten bestaan er over ‘die cracht der Mane’. Het eene Ga naar voetnoot4), dat de dichter zelf ‘een brief’ noemt, en waarin hij ten slotte voor zijne geliefde en zich zelf van God een goed leven afsmeekt, behandelt in 470 verzen achtereenvolgens alle dagen van de maand, om in 't kort op te geven, wat op de | |
[pagina 46]
| |
verschillende dagen best gedaan of nagelaten wordt en wat de toekomst zal brengen aan de kinderen van beiderlei kunne, op die verschillende dagen geboren. Het laatste is het hoofdonderwerp van het andere gedicht Ga naar voetnoot1), dat aan ‘een heilich man, Daniel’ ontleend heet, 442 verzen lang is en bovendien ook enkele aanwijzingen geeft, van hetgeen men op de verschillende dagen moet doen en laten. De Latijnsche bron, waaruit de dichter van dit laatste gedicht putte, was blijkbaar nauw verwant aan die, welke de dichter van het eerste gedicht: gebruikte. Een werkje uit denzelfden kring der middeleeuwsche astrologische kennis, dat over de twaalf teekenen van den dierenriem handelde, is ons alleen uit een fragment van 167 verzen bekend Ga naar voetnoot2). Naast de sterrenwichelarij was in de middeleeuwen nog eene andere ‘const’ in eere, waardoor men waande, evengoed een tipje van den sluier der toekomst te kunnen oplichten, namelijk de kunst van waarzeggen uit de lijnen der hand. In een gedicht van 582 verzen, Cyromanchie (d.i. Chiromantie) getiteld Ga naar voetnoot3), wijdt een ‘Pape van der Hamme’ zijne lezers in deze ‘conste’ in, waardoor ‘God allen creaturen, die leven, in die hant heeft te siene ghegheven an die linien, diet besceeden’, wat de toekomst hun brengen zal, en ‘omdat die Latijnsche tale niet en verstaen alle die lieden’ heeft hij het ‘in Dietsche bedied’, zonder er van zichzelf iets anders bij te voegen, dan wat het rijm meebracht. ‘Meester Jan van Gheldunen ende meester Claro van Abbenkinde’ waren het, zooals hij zegt, ‘diet hem beede daden vinden’ en met wie hij zich verder op Galenus en Pythagoras beroept, wanneer hij achtereenvolgens de ‘viere hooftlinien’ behandelt: de linea vitae of 's levens linie, de mediane of middelste linie, de linea tabulis of tafellinie en de basis trianguli, ‘die dwers duer die drie gaet’ en waarvan hij den naam ‘niet can ghedietschen wale’, maar zegt ‘stiper (d.i. steunsel) so sal icken noemen’, en ‘triangel dats een driehoec’. Als hij de beteekenis van deze liniën in hare onderlinge verhouding heeft afgehandeld, gaat hij over tot ‘des vinghers | |
[pagina 47]
| |
bergen, die vor elken vingher ghaen, voor den index, den medius of middelvinger en den ‘auriclarius of goutdraghere’, en dan vindt hij ‘nemmee in latijnscher tale’, zoodat hij besluit met eene herinnering aan Gods almacht en een ‘geloeft si die maghet Marie’, in wier naam hij ook zijn gedicht begonnen had. Van medisch-physiologischen aard zijn een paar andere middel- eeuwsche leerdichten, zooals, behalve een fragmentarisch bewaard gebleven gedicht Over den mensch Ga naar voetnoot1), waarin o.a. eene korte ontwikkelingsgeschiedenis van het kind, van zijne geboorte af, tot, zijn veertiende jaar, voorkomt, en ook de invloed der planeten op het lot van den mensch besproken wordt, een tamelijk uitgebreid gedicht van 2336 verzen, getiteld Der Mannen ende Vrouwen Heimelijcheit Ga naar voetnoot2). Onder aanroeping van Maria begint het met eene beschrijving van de acht bestanddeelen, waaruit de mensch is gevormd. God maakte, zegt de schrijver, en hij beroept zich daarbij op Aristoteles, ‘'t fleesch van den lime van der erden, dat bloet van der zee, des menschen ogen van der sonnen, des menschen gepeisen van den wolken, den ademtucht van den winde, die been van den stene, die redene van den Heiligen Geest ende die godevrucht van den lichte’ Ga naar voetnoot3). Vervolgens wordt over den invloed der zeven planeten, over de vier complexiën of humoren en over de eigenaardigheden van het mannelijk en het vrouwelijk | |
[pagina 48]
| |
geslacht gehandeld. Hoe men uit 's menschen oogen en neus zijn karakter kan opmaken, daarover geeft hij wenken, die tot zeer onrechtvaardige beoordeeling zouden kunnen leiden, als men er zich naar wilde richten. Als hij tot de voortplanting gekomen is, spreekt hij den wensch uit, dat ‘niemen hem sal stoeren des, dat hi deser heimlijcheit doet gewes’. Ook geeft hij de oorzaken der onvruchtbaarheid op, en gaat dan over tot verschillende vrouwenziekten, waaraan nu verder het grootste gedeelte van het gedicht gewijd is, met opgave van zoovele recepten, dat men er niet aan kan twijfelen, of de schrijver was geneesheer van beroep. Ofschoon hij er zich in den aanvang op beroemt, dat hij in zijn dichtwerk heeft behandeld ‘van naturen die meeste wort, die noch nie worden gehoert van enegen man teneger tijt’ en den wensch uitspreekt, dat zijn werk niet in handen moge komen van ‘dieghene die harentare scone wort ende const beniden ende die ooc lachteren tallen tiden’, kunnen wij niet verklaren, dat zijn gedicht eene boeiende lectuur biedt, al is het ter karakteriseering van het middeleeuwsche denken niet ongeschikt. Een soortgelijk gedicht is Der Vrouwen Heimelijcheit Ga naar voetnoot1), een werkje van 1782 verzen, dat men het best kenmerkt door het eene handleiding voor vroedvrouwen te noemen, ofschoon de dichter, die het uit het Latijn van Albertus Magnus naar hij meende, maar inderdaad van Henricus Saxonia overbracht, het schreef op verzoek van eene jonkvrouw, die hem ‘bi gherechter hoveschede bad iet te dichtene dat orborlec zij’, en bij wie hij zich juist door dit werkje bijzonder aangenaam hoopte te maken. Eigenaardig is het, dat hij ieder oogenblik te midden van de minst aesthetische onderwerpen zijne vertaling even afbreekt om er haar opmerkzaam op te maken, hoeveel genegenheid zij hem voor zijn werkje wel schuldig is, en inmiddels te klagen over ‘dat ongheval, dat hem dus sadelt overal ende hem niet en begheven wille’, zoodat ‘die hoefsche joncfrouwe’, die ‘wel merct dat sij over hem mach’, hem niet ‘troest alsij te voren plach.’ Mocht men vragen, of wij met het bespreken van werkjes als de laatstgenoemde nu niet wat al te ver zijn afgedwaald van het gebied der fraaie letteren, om van poëzie nog niet eens te spreken, dan kan ons antwoord geen ander zijn dan: ja, voor den twintigste-eeuwer zeker, maar niet voor den middeleeuwer. Voor hem, vooral | |
[pagina 49]
| |
wanneer hij tot Maerlant's school behoorde, bestond de kunst niet in de behandelde stof. Deze moest de dichter als waarheidlievend man aanvaarden, zooals zij hem gegeven was. Als dichter bestond zijne kunst in het zóó beheerschen van zijne taal, dat hij duidelijk kon zeggen, wat hij verlangde te zeggen, en in een vorm, dien niet iedereen meester was, den vorm van maat en rijm. Vaardigheid in het schrijven van vloeiende verzen bezaten de dichters van die laatste physiologisch-medische werkjes niet minder dan zoovele leer- en romandichters, en daarom konden zij in hun tijd ook zeker onder de dichters meetellen. Dat zij met hunne gedichten geen roem verlangden te behalen, blijkt uit de bescheidenheid, waarmee zij hun naam verzwegen. |
|