De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (2)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste tijdvak. | |
[pagina 3]
| |
XXIII.
| |
[pagina 4]
| |
vertrok, weten wij evenmin, doch reeds in 1312 was hij daar scepenclerc en bezocht hij in die hoedanigheid met een Antwerpsch schepen de Statenvergadering, die in het najaar na den dood van Hertog Jan II te Ter Vueren gehouden werd Ga naar voetnoot1). In 1324 komt hij herhaaldelijk als clerc in de stadsrekeningen van Antwerpen voor en deed hij voor die stad verscheidene kleine reizen naar Brussel, Leuven, St.-Nikolaas, Gent, Aardenborch, Male, Vrasene en Brugge, welke reizen misschien betrekking hebben op den opstand der Bruggelingen onder Zannekin tegen Graaf Lodewijk van Nevers, dien hij toen meermalen moest bezoeken Ga naar voetnoot2). Hij mocht dus, van Antwerpen sprekende, wel zeggen: ‘daer ic woene, als ic thuus ben’ Ga naar voetnoot3), want hij zal wel niet toevallig alleen in 1324 zoo dikwijls van huis geweest zijn. Dat hij in 1332 tegenwoordig was bij ‘theerscouwen’, de groote monstering der troepen door Jan III te Helleshem, vertelt hij ons zelf Ga naar voetnoot4). Daarna treffen wij hem in 1336 als procurator van de stad Antwerpen aan in een geschil over den wijnhandel tusschen die stad en het O.-L.-V.-Kapittel aldaar, een geschil dat hij tot genoegen zijner lastgevers hielp vereffenen Ga naar voetnoot5). Dat hij in 1343 ook nog scepenclerc was, blijkt uit de stichtingsacte van O.-L.-V.-Convent te Antwerpen, die hij medeteekende als getuige van den stichter, den Duitschen koopman en philantroop Hendrik Suderman, een zijner buren, van wien hij - althans in 1344 - slechts één huis af woonde tegenover de Corte Mere (nu Eiermarkt) in het tweede of derde huis van de straat, die nu Sudermanstraat heet Ga naar voetnoot6). Daar wij een door Lodewijk van Male den 13den Sept. 1358 te St.-Winoxbergen gegeven compromissale uitspraak wegens de vischmarkt Ga naar voetnoot7) ook geteekend vinden door ‘Johannes, de clerc van der stat (Antwerpen)’, mogen wij het | |
[pagina 5]
| |
er gerust voor houden, dat Boendale toen nog steeds scepenclerc was, want eerst in Sept. 1365 is onze dichter overleden Ga naar voetnoot1). Het eerste werk, waarmee Boendale optrad, was een geschiedwerk, geheel in den geest van Maerlant, ja zelfs voor het grootste deel aan Maerlant zelf ontleend. ‘Her Willem Bornecolve’, die tot een der aanzienlijkste Antwerpsche schepenfamiliën behoorde en zelfs van 1304 tot 1307 schout van Antwerpen en markgraaf van 't land van Ryen was, verzocht hem de geschiedenis van Brabant te boek te stellen Ga naar voetnoot2), al had, zooals Boendale zegt, ‘Jacob van Merlant, die goede dichtre ende gheraecte’, die dan ook reeds ‘in den Spiegel bescreven’; maar, zegt hij, ‘si staen daer soe onderweven met anderen yeesten weder ende voert, alsoe alse te dien boeke behoert, dat men vinden en weet waer.’ De Spiegel toch ‘es meneghen onbekint’, m.a.w. menigeen weet er den weg niet in, en daarom besloot Boendale alles, wat daarin over de geschiedenis van Brabant te vinden was, bijeen te brengen Ga naar voetnoot3) onder den titel Die Brabantsche Yeesten Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 6]
| |
Maerlant had opgemerkt, dat de Brabantsche geschiedenis in vijf tijdvakken te verdeelen was, en in overeenstemming daarmee verdeelde Boendale zijn werk in vijf boeken van zeer verschillende lengte, maar ieder, op het laatste na, de geschiedenis van zes vorsten behandelend Ga naar voetnoot1). In het eerste (1701 verzen) vindt men de geschiedenis van ± 600 tot 768; het tweede (5917 verzen) brengt de geschiedenis tot 992, het derde (2116 verzen) tot ± 1120, het vierde (1518 verzen) tot 1288 en het vijfde (900 verzen) tot 1316. Aanvankelijk leverde Boendale van stukken uit den Spiegel Historiael eene soort van omrijming: de gedachten worden behouden en de woorden ten deele ook, maar het rijm wordt gewijzigd. Met vs. 849 van het eerste boek echter begint Boendale nu en dan stukken van Maerlant eenvoudig over te nemen, doch in het eerste boek nog slechts 360 verzen. Van het tweede boek daarentegen zijn 4470 verzen bijna zonder verandering aan den Spiegel ontleend. Men vindt daar dan ook niet zoozeer de geschiedenis van Brabant als wel van Karel den Groote en zijne naaste opvolgers, tot het uitvoerig verhaal van Amys en Amelis Ga naar voetnoot2) en ‘tscelden jegen die borderers’ Ga naar voetnoot3) toe. Ook in het derde boek vindt men 1640 verzen van Maerlant en daarmee het geheele verhaal, dat deze van den eersten kruistocht deed. Eerst met het vierde boek gaat Boendale zelfstandig te werk, omdat Maerlant niet tot de daarin behandelde geschiedenis gekomen was en Velthem's vervolg hem nog niet bekend schijnt geweest te zijn. Wel bediende hij zich van Heelu'skroniek, die hij ook uitdrukkelijk noemt Ga naar voetnoot4), en waarvan hij een zeer kort uittreksel geeft. Verder raadpleegde hij Latijnsche bronnen Ga naar voetnoot5). Met het vierde boek begint de eigenlijke geschiedenis van Brabant, die in het vijfde boek wordt voortgezet, maar met het jaar 1316 wordt afgebroken. Wanneer Boendale zijne Brabantsche Yeesten begon, weten wij niet Ga naar voetnoot6). Voltooid werden zij op 't eind van 1316 of in den loop van | |
[pagina 7]
| |
1317 Ga naar voetnoot1). Een in 1322 geschreven kroniekje, dat in 374 verzen achtereenvolgens zeer beknopt de Brabantsche vorsten bespreekt, schijnt met recht aan Boendale toegeschreven te worden Ga naar voetnoot2). Later heeft hij nog 3866 verzen aan het vijfde boek der Yeesten toegevoegd Ga naar voetnoot3), die de geschiedenis voortzetten tot het jaar 1347. Plotseling schijnt toen het werk afgebroken te wezen, waarschijnlijk in 1347 zelf, maar in elk geval niet later dan 1349, want de oudste zoon van Jan III, Hendrik, die in 1349 overleed, was, toen Boendale schreef, nog in leven Ga naar voetnoot4), en, terwijl de drie dochters van den hertog in 1347 tegelijkertijd huwden, wordt wel van het huwelijk der beide jongste gesproken, maar van de oudste, Johanna, alleen meegedeeld, dat zij in 1345 weduwe was geworden. 't Schijnt dus, dat de dichter onder het vermelden van de huwelijken zelf de pen heeft moeten neerleggen, om die later niet weder op te vatten. Het tweede gedeelte der Yeesten is op historisch gebied ongelijk veel belangrijker dan het eerste. Boendale toch vertelt er in, wat hij zelf heeft bijgewoond of uit den mond van ooggetuigen heeft vernomen Ga naar voetnoot5), en heeft daarbij van Maerlant geleerd, dat ‘die historien dichten, en selen om vrientscap noch om gichten lieghen in haer maken’ Ga naar voetnoot6), zoodat zijn werk voor ons tot de betrouw- | |
[pagina 8]
| |
baarste bronnen der Brabantsche geschiedenis behoort. Ook op kunstgebied moge dit tweede gedeelte iets hooger staan dan het eerste, dichterlijk is het allesbehalve. Alleen het hoofdstuk, waarin de vreemdeling gewaarschuwd wordt, dat hij den slapenden leeuw van Brabant niet moet wekken Ga naar voetnoot1), is iets dichterlijker dan het gewone verhaal. In het midden van de 15de eeuw heeft een ons onbekend, maar zeer nederig en zeer ijverig dichter bij de Yeesten nog een zesde en zevende boek gevoegd. Het zesde, dat in 11982 verzen de regeering van Wenceslaus en Johanna († 1406) behandelt, is in 1432 ‘int wout van Sonyen’ Ga naar voetnoot2), denkelijk in het klooster Groenendael, voltooid door een oud dienaar van Jan IV († 1427), die zeer aan zijn meester gehecht was Ga naar voetnoot3) en diens regeering, evenals die van Anthonys (†1415) vóór hem, en die van Philips I (†1430) na hem, beschreef in het zevende boek (18186 verzen), voltooid in het begin van 1441 Ga naar voetnoot4). Als bron gebruikte de schrijver, behalve mededeelingen van ooggetuigen, ook uitvoerig door hem vertaalde officiëele stukken, het geschiedwerk van ‘meester Jan Froysart’ Ga naar voetnoot5), het gedicht van den Grimbergschen Oorlog Ga naar voetnoot6) en de Latijnsche kroniek van ‘meester Emont van Dynter’, reeds onder Hertog Anthonys en verder tot aan zijn dood in 1448 geheimschrijver der Brabantsche hertogen, die zelf weer voor vroegeren tijd de Yeesten van Boendale had gebruikt. In zijne Brabantsche Yeesten verwijst Boendale Ga naar voetnoot7) voor den krijgstocht van Eduard III tegen Frankrijk ‘ten boeke daer ic dhistorie alte male in hebbe gheset redenlic wale’. Dat boek nu hebben wij gedeeltelijk over. Wij bezitten namelijk 2018 verzen, getiteld ‘Van den derden Edewaert, coninc van Ingelant, hoe hi van over die zee is comen in meininge Vrancrijc te winnen, ende hoe hi Doernig belach’ Ga naar voetnoot8), en daarin worden Eduard's krijgsbedrijven van 1338 tot den wapenstilstand in 1340 uitvoerig en levendig beschreven. Boendale Ga naar voetnoot9) leverde ons daarin een betrouwbaar geschiedverhaal, | |
[pagina 9]
| |
daar hij ooggetuigen had kunnen raadplegen en zelf ook voor een deel ooggetuige was, omdat Eduard met zijne vrouw Antwerpen tot verblijfplaats en uitgangspunt van zijn krijgstocht had gekozen. Ofschoon met de beste bedoeling om alles naar waarheid en onpartijdig te vertellen, kon hij toch moeielijk verhelen, dat hij, evenals zijn landsheer, Jan III van Brabant, aan de zijde stond van Koning Eduard Ga naar voetnoot1). Ook over de schitterende overwinning, door Eduard's vloot aan den mond van het Zwin behaald, is hij oprecht verheugd. Eveneens is hij terecht zeer ingenomen met het bondgenootschap, dat de Vlaamsche steden, na hun graaf, Lodewijk van Nevers, genoodzaakt te hebben naar Frankrijk uit te wijken, met Eduard en Jan van Brabant sloten door toedoen van Jacob van Artevelde, ‘een knape niet rike van haven’, zooals hij zegt, ‘maar die conste spreken wale’ en over wiens grooten invloed te Gent en Brugge hij zich met recht verbaast Ga naar voetnoot2). Over den Franschen koning, Philips VI van Valois, daarentegen is hij slecht te spreken, en aan het recht van Eduard op den Franschen troon schijnt hij niet te twijfelen, al verwondert hij zich ook over de stoutmoedigheid van den Engelschen koning, die er zijne aanspraken op metterdaad wilde doen gelden. Toch voelt hij diep alle ellende, die de oorlog ook over zijn land brengt, en die hij toeschrijft aan Gods toorn over der menschen zonden, zoodat hij in Eduard het werktuig ziet, waarvan God zich bedient om die zonden te straffen, zooals God dat ook in vroeger tijd reeds zoo dikwijls had gedaan. Dat het sluiten van een wapenstilstand tijdens het beleg van Doornik hem aangenaam moet geweest zijn, is te begrijpen, te meer omdat daarbij niet slechts de gravinweduwe van Holland, maar ook de hertog van Brabant tusschen de koningen van Frankrijk en van Engeland bemiddelaar was geweest. Ook is het opmerkelijk, dat hij in dezen oorlog, voor zoover die in de Nederlanden werd gevoerd, vooral een strijd van Walen en Dietschen zag: ‘'tkerstenheit’, zeide hij, ‘es gedeelt in tween: die Walsche tonge die es een, dandre die Dietsche algheheel’ Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 10]
| |
Te betreuren is het, dat wij slechts een fragment van Boendale's werk bezitten; want dat hij het verhaal van den Engelsch-Franschen oorlog minstens tot 1346 heeft voortgezet, blijkt hieruit, dat hij later in zijne Yeesten naar aanleiding van den bloedigen slag bij Crécy zegt: ‘Die de yeesten van al desen horen wil of lesen, ga ten boeke ende lese int licht, dat ic daer af heb ghedicht’ Ga naar voetnoot1). Toevallig nu zijn ons ook 193 ten deele zeer verminkte verzen bewaard gebleven, waarin Die strijt van Crecy en gedeeltelijk ook het daarop gevolgde beleg van Calais door Eduard III levendig beschreven wordt Ga naar voetnoot2), doch daar zij een vijandigen geest ademen tegen den Engelschen koning en geen enkel punt van overeenkomst vertoonen met het beknopte verhaal van denzelfden slag in de Brabantsche Yeesten Ga naar voetnoot3), ben ik geneigd mij te voegen aan de zijde van hen, die dat fragment aan Boendale ontzeggen. Tusschen het eerste en het tweede deel der Brabantsche Yeesten schreef Boendale twee leerdichten. Het eene, Der Leken spiegel Ga naar voetnoot4), is een uitvoerig werk van 21818 verzen, door Boendale te Antwerpen begonnen in 1325 Ga naar voetnoot5), en voltooid den 6den Aug. 1330 Ga naar voetnoot6). Hij schreef het ‘om ghemenen oorbaer’ en omdat hij ‘ghaerne zaghe dat yet van hem bleve, dies te bat dat leke volc hadde na sine doot’ Ga naar voetnoot7), en droeg het op aan ‘minen heer Rogier van Levedale ende mijnre vrouwen’ (d. i. Agnes van Cleve). Deze Rogier van Leefdale nu was drossaat, later kanselier van Brabant en burggraaf van Brussel, en tot aan zijn dood (29 Januari 1333) een zeer invloedrijk man onder Jan II en Jan III. Ook aan den laatstgenoemden hertog | |
[pagina 11]
| |
heeft Boendale een exemplaar van zijn gedicht aangeboden Ga naar voetnoot1). Het werk is in vier boeken verdeeld en kan eene korte encyclopaedie van kerkgeschiedenis, godsdienst en zedenleer genoemd worden. Na een proloog van 110 verzen vangt het Iste boek (4900 verzen) aan met eene beschouwing van het heelal, in de eerste plaats van den hemel, waarbij dan over het wezen van God en de getrouwe en afvallige engelen volgens ongenoemde Latijnsche geschriften gehandeld wordt. Daarna gaat Boendale over tot het firmament met zon, maan en sterren, tot de aarde, het vagevuur en de hel Ga naar voetnoot2), om vervolgens den mensch naar lichaam en ziel te beschouwen en de geschiedenis der menschheid van den zondeval af tot op Salomo's tempelbouw te beschrijven, waarbij de oudste geschiedenis van Rome, maar vooral de bijbelsche geschiedenis op den voorgrond treden, de laatste om de figuurlijke beteekenis, die zij voor Christenen moet hebben. Daarom zegt Boendale dan ook zelf Ga naar voetnoot3): ‘om oude geesten te maken cont en es dese bouc begonnen niet’, en worden alleen de hoofdfeiten vermeld; maar naar aanleiding daarvan worden dan verder uitvoerig onderwerpen uit de zedenleer ter sprake gebracht, zooals bij Adam en Eva het huwelijk met eene aanprijzing van het gehuwde leven tegenover het monniksleven, bij Kaïn de nijd, bij Noë de dronkenschap en de eerbied voor de ouders, bij Noë's nakomelingen de plichten der vorsten, die oorspronkelijk door het volk heeten aangesteld, nadat de gemeenschap van goederen op aarde door de boosheid der menschen had opgehouden, en ‘hoe men een stat of lantscap regeeren sal’, enz. Het IIde boek (10385 verzen) begint met een proloog van 34 monorimen en behandelt de stichting en geschiedenis van het Christendom tot Karel den Groote. Zeer uitvoerig wordt de geschiedenis van Maria en die van Jezus' jeugd tot zijn twaalfde jaar verteld Ga naar voetnoot4). Het eigenlijk leven van Jezus roert Boendale slechts | |
[pagina 12]
| |
even aan: hij verwijst daarvoor naar Maerlant's Scolastica Ga naar voetnoot1); maar dan volgt weer een zeer uitgebreid verhaal van Jezus' lijden, hellevaart en opstanding Ga naar voetnoot2) en daarop, na eene verklaring van het Pater noster, het Ave Maria en het Credo, eene kroniekmatige geschiedenis ‘van den tween regementen, dat gheestelike ende dat keyserlike’, waar echter de geschiedenis van het laatste slechts zeer terloops wordt aangestipt en hoofdzakelijk de geschiedenis der pausen en hunne kerkelijke verordeningen gegeven wordt tot op Karel den Groote Ga naar voetnoot3). Verder behandelt Boendale dan de symboliek van den kerkdienst, in 't bijzonder van de mis Ga naar voetnoot4), om te eindigen met het verhaal van ‘dopvaert van Marie’ Ga naar voetnoot5). Het IIIde boek (5307 verzen) bevat allerlei zedelessen, voorschriften van ‘scone zeden ende manieren’ of over het algemeen ‘moraliteit’, opgehelderd door een twaalftal ‘bispelen’ of korte, maar duidelijke verhalen ter nadere verklaring. Boendale heeft, zooals hij zegt, dit boek, dat voor ons het belangrijkste van de vier is, ‘ghesocht uten boeken hier ende daer, die de wise wilen screven’. In het eerste gedeelte van dit boek wordt die ‘moraliteit’ gegeven in den vorm van spreuken met enkele verhalen of exempelen er tusschen. De er in aanbevolen deugden worden vooraf (in het 2de hoofdstuk) ingedeeld in vier groepen, elk weder met hare onderdeelen, namelijk ‘gestadicheit, scamelheit, goedertierenheit en gherechticheit’ Ga naar voetnoot6), die dan door den dichter nader in bijzonderheden worden besproken, vóór hij ze in het zeer uitvoerig 3de | |
[pagina 13]
| |
hoofdstuk in spreukvorm aankweekt. Hij heeft die spreuken, zooals hij zegt (vs. 1239) ontleend aan een werkje, handelend over ‘Vier deuchden cardinale’, waaronder blijkbaar de Disticha of Dicta Catonis verstaan worden, met de Breves Sententiae Catonis, die daaraan later als eene inleiding zijn toegevoegd Ga naar voetnoot1). In het 4de hoofdstuk zet hij hetzelfde onderwerp voort, maar dààr geeft hij eene vertaling uit een vervolg op Cato's spreuken, het Liber Facetus, docens mores hominum Ga naar voetnoot2). In de volgende hoofdstukken worden meer bepaalde onderwerpen behandeld, zooals het voordeel van armoede boven rijkdom, het overwinnen der jaloezie, het beheerschen van ‘gramscap ende quade melancolie’, het ‘wederstaen van luxurie’, de verhouding van man en vrouw in het huwelijk, de opvoeding der kinderen, de regeerkunst en, in het 14de hoofdstuk (‘van den lettren ende van der clergiën’) de vrije kunsten, die voor den laaggeborene het middel zijn om tot eer en aanzien te geraken, zoodat ‘eens smeeds ofte eens wevers zone, die selve in sinen persone wel gheseedt is ende goet, mach ghewinnen sulken spoet, dathi paeus wort of cardinale, bisscop ofte officiale’. Geen hoofdstuk echter heeft meer de aandacht getrokken dan het 15de ‘hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’. Het is eene eerste proeve van aesthetica in het Dietsch, waarin van den dichter geëischt wordt, dat hij zij ‘een gramarijn, warachtig ende eersaem van levene’, en waarin op Maerlant als den vader der Dietscher dichtren algader’ en als voorbeeld voor alle ware dichters gewezen wordt. Het eerste vereischte voor een dichter, de grondslag van alle dichten, zegt Boendale, is kennis van taal en stijl; het tweede is waarheidsliefde bij geschiedkundige en kerkelijke onderwerpen (verdichte verhalen, zooals de gelijkenissen van Jezus, dierfabels en gedichten als ‘van Reynaerde ende Ysegrime’ hebben, volgens Boendale, alleen waarde ter toelichting van diepzinnige leeringen); het derde vereischte is eene behoorlijke manier van leven, waarbij de dichter zich onafhankelijk genoeg kan gevoelen om alleen uit eigen aandrang naar eigen ingeving te dichten, omdat hij het niet laten kan. Hij toch, ‘die dicht van minnen, omdat hi sijn lief wilt ghewinnen’, hij, ‘die dicht openbare, omdat hi gherne namecont ware’, en hij, ‘die dicht om gheniet’, is de ware | |
[pagina 14]
| |
dichter niet, wien dichten ‘van naturen in is gheboren’. Hij dicht ‘om ghewin’. ‘Een rechte dichtere’ daarentegen, ‘al waer hi in enen woude, dat hi nemmermeer en soude van dichtene hebben danc, nochtan soude hi herde onlanc sonder dichten daer gheduren, want het hoort te sire naturen: hi en mochts niet laten, al woude hi.’ Dan volgen er nog twaalf hoofdstukken, waarin o.a. gesproken wordt van Jacob van Simpole, door koning Philips VI van Frankrijk tot rewaert van Vlaanderen aangesteld, die ‘overmids sine ghierichede Brugghe ende al Vlaenderlant den coninc warp uter hant,’ ofschoon de Fransche koning ten slotte na jaren langen strijd in 1328 door den moorddadigen slag bij Cassel ‘der Vlaminghe overmoet onder voet warp’. Verder worden de vier standen of ‘vier manieren van lieden’: de geestelijken (‘die den volke die wet lesen’), de ‘heerscapiën, de ackerman ende de coopman’ behandeld, ende ‘vijfterhande minnen’: tot God, tot den echtgenoot, tot den landsheer, tot de ouders en tot de kinderen. De persoonlijke eigendom wordt bepleit en de mildheid aangeprezen, vooral aan den vorst, en ridders- en poorterszonen worden in hunne waarde tegen elkander afgemeten. Dat bij het schrijven van dit geheele boek aan Boendale Maerlant's Heimelicheit der Heimelichede voor den geest stond, kan wel niet worden betwijfeld, al nam hij er ook niets letterlijk uit over Ga naar voetnoot1) Tegenover het verleden in het eerste en tweede, en het heden in het derde boek, behandelt Boendale in het IVde (in 1116 verzen) de toekomst Ga naar voetnoot2). Hevige, telkens herhaalde strijd, zegt hij, zal er om Jerusalem en het geheele Oosten plaatshebben, totdat alles onder één Christenkoning zal vereenigd worden; maar als deze voorspoed door een weelderig leven zal gevolgd worden, zal ‘van den Joden een groot conroot’ de wereld van allerlei gruwelen vervullen, en | |
[pagina 15]
| |
daarna zal ‘Antekerst’ geboren worden en de menschen verleiden. Twee knechten van God, Enoch en Helyas, zullen wel tegen hem optreden, maar in den strijd bezwijken, en dan zullen vijftien teekenen den oordeelsdag aankondigen. Christus zal de boozen naar de hel verwijzen en de rechtvaardigen in het hemelrijk opnemen. Zoo is de korte inhoud van Der Leken spiegel, die zoowel om het stelselmatige, de beknoptheid en zaakrijkheid der behandeling, om de duidelijkheid van den stijl en de zuiverheid van de taal, als om de juistheid der vergelijkingen en de levendigheid der ingelaschte verhalen en zedengispingen het beste van al onze middeleeuwsche leerdichten mag genoemd worden. Boendale's andere leerdicht, getiteld Jans Teesteye Ga naar voetnoot1), d.i. Jans Overtuiging, is eene samenpraak in 4102 verzen tusschen Jan, den dichter zelf, en zekeren Wouter over verschillende onderwerpen, meest van maatschappelijken aard, doch niet in strophenvorm zooals Maerlant's Martyns, die er evenwel in worden aangehaald en zeer grooten invloed hebben geoefend op de meeningen van den dichter Ga naar voetnoot2). Ook naar Maerlant's Rijmbijbel, Spiegel Historiael en Historie van Troyen wordt er in verwezen Ga naar voetnoot3), zoodat Boendale zich vooral hier leerling van Maerlant toont. Jans Teesteije moet geschreven zijn vóór 1333, omdat in Januari van dat jaar Rogier van Leefdale stierf, aan wien ook weder dit werk is opgedragen en wiens ontevredenheid Boendale vooraf had opgewekt door eenig ander werk, dat hij hem opdroeg Ga naar voetnoot4). 't Is nu de vraag, of de Teesteye tusschen 1330 en 1333, dus na den Lekenspiegel, of reeds daarvóór, dus vóór 1325 geschreven is. De gronden, voor de eerste meening aangevoerd Ga naar voetnoot5), zijn wel evenmin afdoende als die, welke voor de tweede meening zijn geopperd Ga naar voetnoot6), maar toch ben ik geneigd aan te nemen, dat Boendale vóór den Lekenspiegel wel geen ander leerdicht zal geschreven hebben Ga naar voetnoot7) en | |
[pagina 16]
| |
maakt Jans Teesteye over het algemeen den indruk op mij, dat het opzettelijk geschreven is ter nadere toelichting en verdediging van eenige in den Lekenspiegel verkondigde stellingen, en, door onder den invloed van tegenspraak opgesteld te zijn, juist daarom levendiger, soms scherper en heftiger is dan Boendale's met bedaarden geest samengesteld hoofdwerk. Na een proloog in kruisrijmen wordt reeds dadelijk eene stelling van den Lekenspiegel Ga naar voetnoot1) uitvoerig en klemmend verdedigd, namelijk ‘dat tfolc nu es also goet alst nye was van beghinne’. In tegenstelling tot Maerlant geeft Boendale daar eene zeer optimistische en toch inderdaad gerechtvaardigde voorstelling van den toestand der maatschappij; alleen is hij het met Maerlant eens, dat de adel door den invloed der ‘scalken’ achteruit gegaan is, en daarom wijst hij de landsheeren er op, hoe zij moeten handelen Ga naar voetnoot2), evenals de stedelijke regeering, de schepenen, die ook allesbehalve onbaatzuchtig en eerlijk bij hunne rechtspraak zijn Ga naar voetnoot3). Vervolgens worden, zonder veel samenhang, allerlei onderwerpen behandeld, zooals de Drieëenheid, d'avonture, de drie godsdiensten (Heidendom, Jodendom en Christendom), de oorsprong der lijfeigenschap en van den waren adel, de andere standen der maatschappij: priesters, monniken, akkerlieden en kooplieden, waarbij dan vooral gewezen wordt op het groote nut, dat de beide laatste standen aan de maatschappij bewijzen, en zelfs van deze gezegd wordt (vs. 3374-80): ‘datmen nu meest trouwe siet int ghemeyne weerlike diet, dat sinen arbeyt daghelijx verteert ende met sinen acker hem gheneert ofte van lande te lande rent ende met comenscape went, des die meneghe te bat heeft.’ Na een onderzoek naar het beste middel om zalig te worden, behandelt Boendale de tien geboden en de zeven hoofdzonden, waarna hij dan zeer uitvoerig en hatelijk de gebreken der vrouwen Ga naar voetnoot4) en der priesters en kloosterlin- | |
[pagina 17]
| |
gen Ga naar voetnoot1) bespreekt, ofschoon hij zich toch weer haast er bij te voegen, dat er ook goede vrouwen zijn, die men juist om ‘die ghemeyne broescheyt’ der vrouwen te meer moet eeren Ga naar voetnoot2), en dat hij ‘der papen vrient’ is en grooten eerbied voor de kerk heeft en het daarom ergerlijk vindt, dat de meeste priesters zoo weinig voldoen aan de hooge eischen, die hun gesteld worden. De dichter eindigt met aan het laatste oordeel te herinneren en op de ‘bitterheyt der hellen ende die zuetecheyt des hemelrijcs’ te wijzen. Door sommigen worden nog drie andere dichtwerken, de Melibeus, de Dietsche Doctrinale en het Boec van der Wraken, aan Boendale toegeschreven, doch nauwelijks op eenigen anderen grond, dan dat zij wel door hem zouden kunnen vervaardigd zijn en denkbeelden bevatten, die ook bij hem gevonden worden, alsof overeenstemming in denkbeelden bij de leerdichters der 14de eeuw, die allen hunne wijsheid aan een beperkt aantal Latijnsche schrijvers ontleenen, zulk een wonder ware. De Melibeus Ga naar voetnoot3), volgens het onderschrift half April 1342 te Antwerpen, waar de dichter woonde, voltooid, en opgedragen aan Jan III van Brabant, is een ‘boec van troeste ende van rade’, 3771 verzen lang en vertaald uit het Latijn van Albertanus van Brescia, die het oorspronkelijke in 1246 had geschreven. Het werk begint met vermaningen om vergevensgezind te zijn en het wereldsche leed moedig en geduldig te verdragen, uitgesproken door Prudentia (de Wijsheid) tegen haar man Melibeus (d.i. ‘een man, die honich, der werelt soetecheyde drinct’, vs. | |
[pagina 18]
| |
2515, 2533), wanneer deze geduchte wraak wil nemen op drie vijanden (‘die werelt, tvleesch ende die duvel’, vs. 2548 vlg.), welke zijne vrouw en zijne dochter (‘die siele’) mishandeld hebben. Nadat Melibeus ook eene vriendenschaar om raad gevraagd heeft, leent hij opnieuw het oor aan de overredende woorden van Prudentia, doorweven met aanhalingen ‘uter heyligher scrifturen, uten loye, decretale, ende uten lereren’, en als zijn toorn tot bedaren gebracht is, laat hij zich verder door Prudentia nog uitvoerig raad geven aangaande allerlei min of meer verwante zaken, die zonder al te duidelijken samenhang, soms in eene reeks van spreuken, besproken worden, zooals de wijze waarop ‘scolieren’ hunne studiën moeten inrichten, de mensch moet overleggen wat hem te doen staat en zich moet laten voorlichten, een man zich tegen zijne vijanden moet hoeden en strijd moet zoeken te ontgaan, behalve wanneer een zevental opgesomde oorzaken dien wettigen, terwijl hij het straffen aan God en de rechters moet overlaten. Prudentia eindigt dan ook met een zoen te treffen tusschen haar man en zijne vijanden. Het gedicht bevat in zuivere taal eene menigte verstandige opmerkingen, maar geheel ongelijk kan men Melibeus toch niet geven, als hij zijne vrouw onder het spreken toevoegt (vs. 3108 vlg.): ‘uwe tale es so lanc, ghi singhet al enen sanc’. Dat de vertaler van den Melibeus moeilijk dezelfde kan zijn als de schrijver van de Dietsche Doctrinale, volgt hieruit, dat laatstgenoemde meermalen stukken uit het werk van Albertanus van Brescia in eenigszins andere vertaling aanhaalt, eens zelfs met de bijvoeging: ‘alsoe ict las in dat Latijn’ Ga naar voetnoot1), ofschoon de Dietsche Doctrinale volgens het onderschrift te Antwerpen in Juni 1345, dus drie jaar na den Melibeus, is voltooid, en de dichter, hadde hij ook dat werk geschreven, er wel evenzeer melding van zou gemaakt hebben, als hij het doet van het door hem bewerkte, nu verloren ‘boec gheheten Exemplaer’, dat over ‘vier doeghden cardinale’ heet gehandeld te hebben Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 19]
| |
De Dietsche Doctrinale Ga naar voetnoot1) is uit het Latijn vertaald Ga naar voetnoot2) door een onbekend dichter Ga naar voetnoot3), en in drie boeken verdeeld. Het eerste boek (917 verzen) betoogt, vooral door aanhalingen uit den bijbel, en door het aaneenrijgen van spreuken uit allerlei schrijvers, dat, ‘die ter wijsheit wille comen tsiere baten ende tsiere vromen’, twee dingen niet kan ontberen: ‘leringhe ende sprake’, maar tevens de gave ‘die tonghe te bedwinghene’. Daarop volgt dan eene uitgebreide redeneering ‘hoe men ghewint die minne ende vriendscap Gods’, namelijk door geloof, hoop en liefde, vooral ook door het uitreiken van aalmoezen. In het tweede boek (3780 verzen) wordt uitvoerig over de wereldsche liefde gehandeld en wel over vriendschap, ouderliefde, huwelijksliefde en liefde tot geld, eer en leven, waarvan dan de voor- en nadeelen worden opgesomd, alles weder met spreuken uit allerlei Latijnsche schrijvers bevestigd. Het derde boek bespreekt in 1976 verzen verschillende deugden en ondeugden en eindigt met eene korte beschouwing van het wezen der godheid. | |
[pagina 20]
| |
Het Boec van der Wraken Ga naar voetnoot1) is te Antwerpen Ga naar voetnoot2) samengesteld door een man, die van nature werkzaam was, maar toen hij het schreef oud en ziekelijk was geworden, zoodat hij zich een ‘onnutte knecht, van sinne zere plomp ende slecht’ noemde en het werk eer afbrak dan voltooide. Dat laatste kan niet gebeurd zijn na 1355, omdat het aan Hertog Jan III van Brabant is opgedragen, die in dat jaar overleed Ga naar voetnoot3). Mocht het gedicht nog eens blijken een werk van Boendale te zijn, dan zou dat gewis niet tot den roem van den Antwerpschen scepenclerc bijdragen, want ofschoon het niet te betwijfelen valt, dat het als een voor de uitgave bestemd geheel moet worden beschouwd, doet het zich voor als eene verzameling van in verschillende jaren los op het papier geworpen hoofdstukken, die nog beschaafd, gerangschikt en met elkaar verbonden moeten worden en voor uitbreiding vatbaar zijn, zooals dan ook de dichter zelf hoopt, dat anderen het werk met nieuwe hoofdstukken zullen vermeerderen. In drie boeken (samen 5870 verzen) bewijst het door reeksen van historische voorbeelden, dat het kwaad, door volken en vorsten verricht, niet ongestraft blijft, maar in God een geduchten wreker vindt, zoodat men in de volksrampen het verdiende loon voor de misdaden van volken of vorsten mag zien. Daaruit wordt dan tevens de gevolgtrekking gemaakt, dat ook de straf voor het kwaad, hetwelk in 's dichters eigen tijd nog ongestraft geschiedt, wel niet zal uitblijven; en aan de geschiedverhalen paren zich daarom gestrenge zedengispingen, vooral van het leven der al te heerschzuchtige geestelijkheid, en strafbedreigingen, tot voorspellingen toe. Bevat het eerste boek Sibillijnsche orakels, het tweede is grootendeels ontleend aan de Revelationes van Methodius Ga naar voetnoot4), die Boendale ook bij zijn Lekenspiegel, vooral bij het laatste boek daarvan, geraadpleegd had, zoodat men niet zelden verrast wordt door overeenstemming tusschen dat leerdicht en het Boec van der Wraken. Het derde boek, waarin den mensch op het hart gedrukt wordt, dat hij het straffen van het hem aangedane onrecht aan God en de wettige rechters moet overlaten, wordt besloten met eene bespiegeling over ‘wat | |
[pagina 21]
| |
die mensche es ende wat hi werden sal’, welke letterlijk ook het slot van Jans Teesteye uitmaakt Ga naar voetnoot1). Telkens wanneer er in den tijd, waarin het Boec van der Wraken werd geschreven, in Europa iets gebeurde, dat een nieuw bewijs leverde voor de in het werk verkondigde hoofdstelling, voegde de schrijver het verhaal daarvan met korte woorden in zijn werk in, al werd de gang der redeneering daardoor soms zonderling verstoord. Achtereenvolgens vinden wij zoo melding gemaakt van de harde behandeling, die Lodewijk van Beieren omstreeks 1338 van Paus Benedictus XII ondervond Ga naar voetnoot2), van den slag bij St. Quentin in 1339 Ga naar voetnoot3), van den dood van Willem IV van Holland in 1345 Ga naar voetnoot4), van de overwinning door de Waalsche gemeenten den 19den Juli 1345 te Vottem behaald op Bisschop Engelbrecht van Luik Ga naar voetnoot5), van den slag bij Crécy, den 26sten Aug. 1346 Ga naar voetnoot6), van den slag bij Walef, waarin den 21sten Juli 1347 een Brabantsch-Geldersch leger de tegen hun bisschop opgestane Waalsche gemeenten versloeg Ga naar voetnoot7), van den ‘zwarten dood’ tusschen 1340 en 1350 en de lafhartige wijze, waarop Paus Clemens VI zich daarbij gedroeg Ga naar voetnoot8), van de ‘cruysbroeders’ of geeselaars in 1350 Ga naar voetnoot9) en van den scheepsstrijd bij Brielle, 12 Nov. 1351, waarvan de tijding eerst in 1352 Antwerpen bereikte Ga naar voetnoot10). Het gedicht is dus geschreven na 1351 en voor 1356. Mogen de drie laatste dichtwerken niet of waarschijnlijk niet van Jan van Boendale zijn, hij heeft toch genoeg geschreven om van hem te kunnen zeggen, dat hij ook zelf behoorde tot die dichters, die door innerlijke aandrift bezield werden en niet konden nalaten verzen te schrijven, tegen wil en dank. Of het werkelijk poëzie was, wat hij schreef? Voor wie in onzen | |
[pagina 22]
| |
tijd dat begrip al te eng begrenzen zeker niet. Volgens zijne eigene aesthetiek zeker wel, want hij was een goed ‘grammarijn’, die in ‘scone sprake te rechte conste voeghen die woorde elc na sinen scoonsten accoorde’, die zijne stof beheerschte en behoorlijk zijn werk wist samen te stellen. Daarbij was hij getrouw aan de waarheid en als scepenclerc van Antwerpen een achtenswaardig man, die niet schreef ‘om onste noch om ghifte, maer om ghemeen oorbaer’. Hij was een dichter, wiens werk te voorschijn kwam ‘uut herten vri ende uut claren zinne,’ zooals hij dat van den waren dichter eischte. |
|