De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVIII.
| |
[pagina 444]
| |
reeds zijne strophische gedichten hem aanspraak geven op de eereplaats onder onze middeleeuwsche dichters, 't Is immers juist in deze, dat hij als kunstenaar de grootste kunstvaardigheid vertoont en als poëet de grootste dichterlijke verheffing heeft bereikt. Met hem zullen wij ons nu in 't bijzonder bezighouden, waarbij wij gelukkig van zijn persoon wat meer zullen kunnen meedeelen, dan ons van anderen is vergund. Jacob van Maerlant was, volgens zijn eigen getuigenis Ga naar voetnoot1), een Vlaming, allervermoedelijkst in Bruxambacht, d. i. het Brugsche Vrije, geboren Ga naar voetnoot2); doch het jaar zijner geboorte is ons onbekend. Wanneer men daarvoor ± 1235 aanneemt, dan geschiedt dat in de veronderstelling, dat Maerlant nog een jong man zal geweest zijn, toen hij zijn eerste werk schreef, terwijl dat eerste werk, de Alexander, allerwaarschijnlijkst tusschen 1257 en 1260 voltooid is Ga naar voetnoot3), nadat er, zooals hij zelf verklaart Ga naar voetnoot4), ‘om een half jaer over dien bouc gedicht was.’ Dat de Alexander Maerlant's eerste gedicht geweest is, volgt logisch uit hetgeen wij aangaande de opeenvolging zijner werken in die werken zelf lezen of er uit kunnen opmaken Ga naar voetnoot5). Zoo zegt hij | |
[pagina 445]
| |
in de Historie van Troyen (vs. 57 vlgg.): ‘Hier toe voren dichten hy Merlijn ende Alexander uytten Latijn, Toerecke ende dien Sompniarijs ende den corten Lapidarijs.'' Wij weten dus van Maerlant zelf Ga naar voetnoot1), wat hij vóór. zijne Historie van Troyen schreef, al wordt dat dan ook niet in chronologische volgorde opgegeven. De Merlijn nu is na den Alexander gedicht, omdat die er in genoemd wordt (vs. 39), en daar de Torec in geen van beide wordt vermeld, is het hoogstwaarschijnlijk, dat hij eerst na deze beide vervaardigd is, want indien Maerlant hem daarin had willen verloochenen, waarom maakte hij er in een later werk dan weer wèl melding van? 't Is waar, taal en stijl zijn in den Torec veel slordiger dan in den Alexander, maar vooreerst is de Torec blijkbaar sterk verminkt door een omwerker, en vervolgens is het meer voorgekomen, dat het tweede of derde werk van eenig schrijver verre beneden zijn eerste werk stond. Voorloopig mogen wij dus in den Torec Maerlant's derde werk blijven zien, vermoedelijk omstreeks 1262 geschreven, daar wij bij benadering weten, wanneer Maerlant zijn tweede werk, den Merlijn, maakte. Dat gedicht toch is vervaardigd (vs. 15 vlg.) ‘te eren Heren Alabrechte, den heer van Vorne’, die den 1sten Mei 1261 voor 't eerst als heer van Voorne voorkomt en wiens vader Hendrik althans den 22sten Maart 1258 nog heer van Voorne was Ga naar voetnoot2). De nu verloren Sompniarijs moet een werkje over droomuitlegging geweest zijn en de korte Lapidarijs een over de genees- en tooverkracht van gesteenten, zooals er o.a. een in 743 Latijnsche hexameters geschreven is door Marbodeus, bisschop van Rennes († 1123 Ga naar voetnoot3). Zelfs is er vrij wat waarschijnlijkheid, dat juist Marbodeus' Lapidarius door Maerlant vertaald zal zijn, omdat onze dichter zijn Lapidarijs later geheel of gedeeltelijk schijnt opgenomen te hebben in zijn Naturen Bloeme, waarvan het twaalfde boek over steenen handelt Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 446]
| |
en in dat boek eene plaats voorkomt, die alleen aan het gedicht van Marbodeus ontleend schijnt te zijn Ga naar voetnoot1). Aangaande den tijd, waarop de Historie van Troyen geschreven is, ontbreekt ons elke inlichting, doch het meest waarschijnlijk is het, dat dit gedicht in of omstreeks 1264 voltooid zal zijn Ga naar voetnoot2). Op den inhoud van Maerlant's vier romans behoeven wij hier niet terug te komen Ga naar voetnoot3), doch wèl behooren wij te onderzoeken, waar Maerlant woonde, toen hij die romans schreef. Van zijne Historie van Troyen zegt hij zelf uitdrukkelijk, dat hij haar te Maerlant maakte Ga naar voetnoot4), en in den Merlijn (vs. 37) noemt hij zich zelf ‘Jacob die coster van Merlant’, zoodat dus ook de Torec dáár moet geschreven zijn. Van den Alexander is het ook wel te vermoeden, maar niet te bewijzen. In de mededeeling, dat hij te Maerlant koster geweest is, ligt op zich zelf niets onwaarschijnlijks. Integendeel, daardoor wordt op ongedwongen wijze verklaard, hoe hij tegelijk clerk en bestrijder der geestelijkheid kon zijn, daar het ambt van koster, in de middeleeuwen aanzienlijker dan tegenwoordig, een half geestelijk, half wereldlijk karakter droeg. Welk Maerlant nu bedoeld wordt, kan niet meer aan twijfel onderhevig zijn Ga naar voetnoot5). Stellig moet men er de Oostvoornsche parochie in zien, die later met het toenmalige dorp Brielle tot eene stad samensmolt. Immers dat onze dichter Voorne nauwkeurig kende, blijkt overtuigend uit zijne opmerking: ‘in West Vorne ne mach | |
[pagina 447]
| |
ghene ratte leven: dat weet hi die dit heeft bescreven’ Ga naar voetnoot1). Ook is alleen uit een verblijf op Voorne zijne betrekking tot Heer Albrecht van Voorne, wien hij zijn Merlijn opdroeg, ongezocht te verklaren, en zoo ook zijne dankbare genegenheid voor ‘mijn here Niclaes van Cats’ op Noord-Beveland, die hem tot het dichten van zijn werk Naturen Bloeme aanspoorde, en wien hij het dan ook beleefd aanbood Ga naar voetnoot2). Daarbij komt nog, dat ‘Grave Florens, coninc Willems sone’, hem in lateren tijd een groot werk ‘dede anevaen’, namelijk den Spiegel Historiael, dien hij daarom ook aan Floris V opdroeg in de hoop, dat deze het werk ‘danckelike wilde ontfaen’ Ga naar voetnoot3), en dat juist het hof te Voorne de geschiktste plaats voor Maerlant was, om Floris te leeren kennen, daar deze gedurende zijne minderjarigheid in Zeeland verblijf hield en Albrecht van Voorne, den ‘borchgrave van Zeelant’, tot vertrouwden raadsman had, en vooral ook later bijzonder bevriend was met. Nicolaas van Cats tot aan diens dood in 1283 Ga naar voetnoot4). Opmerking verdient het ook nog, dat Maerlant nergens eenig bewijs geeft van aanhankelijkheid aan Guy van Vlaanderen, den heer van zijn geboorteland, maar integendeel zijne pen in dienst stelt van Guy's politieken tegenstander, Floris V, wanneer hij nadrukkelijk betoogt, dat de graven van Holland in hunne landsheerlijke rechten op Friesland behooren erkend te worden Ga naar voetnoot5). Wanneer onze dichter Voorne verlaten heeft, is niet uit te maken Ga naar voetnoot6) doch allervermoedelijkst is zijn werk Der Naturen Bloeme kort na zijn vertrek geschreven, daar het, ook door het gebruik van echt Vlaamsche woorden, duidelijk de blijdschap verraadt van iemand, die kort te voren na lange afwezigheid in zijn geboorteland is teruggekeerd en zich daar geheel te huis gevoelt, al wenscht hij dan ook illerminst de vriendschapsbanden te verbreken, die hij in den | |
[pagina 448]
| |
vreemde heeft aangeknoopt. Ongelukkig weten wij niet, wanneer Der Naturen Bloeme is geschreven, doch in elk geval geloof ik, dat wij het gerust tusschen 1264 en 1269 mogen plaatsen Ga naar voetnoot1), en in dien tijd moet Maerlant dus naar Damme verhuisd zijn. Dat hij later dáár woonde, getuigt hij zelf Ga naar voetnoot2). In dien tijd moet het dan ook geweest zijn, dat Maerlant zijne eerste strophische gedichten schreef, zijne drie samenspraken van Jacob en Martijn of de drie Martijns Ga naar voetnoot3). Daar Martijn in de tweede zegt, dat hij te Utrecht woont en Jacob in den Dam en zij dus gescheiden zijn, schijnt men de eerste te mogen stellen in den tijd, toen zij beiden nog te Maerlant woonden; doch voor 't overige bezitten wij voor de tijdsbepaling der gedichten niet de geringste | |
[pagina 449]
| |
aanwijzing Ga naar voetnoot1). De Martijns zijn geschreven in den kunstigen strophenvorm der clausulen, d. w. z. in coupletten van dertien verzen met slechts twee rijmen, het eene staand, het andere slepend. Telkens wordt een distichon met den eersten rijmklank gevolgd door een korteren regel met den tweeden rijmklank, dien men ook wel den staart noemde, zoodat dan ook de geheele versvorm wel eens den naam droeg van staartrijm (rime couée of rhythmus caudatus). De dertiende regel echter rijmt weer op den twaalfden en sluit dus de strophe, die daarom clausule heette, en alzoo is het rijmschema: aabaabaabaabb Ga naar voetnoot2). Bij Martijn I en II zijn de a-rijmen staand, de b-rijmen slepend; maar in Martijn III is het omgekeerde het geval. Deze vorm van clausulen schijnt Maerlant's eigen vinding te zijn; men heeft dien ten minste nog nergens in eenige andere litteratuur aangetroffen. Mogelijk heeft hij hem ontwikkeld uit de zesregelige dubbelstrophe, die hem ook van elders bekend kon zijn. De heerschappij, die Maerlant in zijne clausulen over rijm en maat ten toon spreidt, mag terecht op onze bewondering aanspraak maken, vooral wanneer wij er de verzen van anderen, die later in denzelfden strophenvorm schreven, mee vergelijken. Wat den inhoud betreft, is de Eerste Martijn een bont mengelmoes, eene levendige, meermalen van schalk vernuft getuigende behandeling van tien los opgeworpen quaesties of guodlibets, zooals | |
[pagina 450]
| |
men ze in de middeleeuwen gewoonlijk noemde. Veel samenhang tusschen de verschillende onderwerpen is er niet, maar alle worden op dezelfde wijze besproken: na de vraag volgt het antwoord en daarop eene toestemming en nadere bevestiging. ‘Wapene Martijn!’ zoo leidt Maerlant het gesprek in, ‘helaas, Martijn! zal het nog lang zóó op de wereld kunnen blijven, dat vleiers in aanzien zijn en ‘recht man onderspit delvet!’ In den oudsten tijd heeft ‘Vrouwe Ere’ den dorper achteraf gezet en, wie trouw en deugd bezat, heer gemaakt, hoe komt het, zoo luidt de eerste vraag (vs. 53-130), dat het nu zoo geheel anders geworden is? Ga naar voetnoot1) De scalken zijn er de de schuld van, is het antwoord: zij bederven den adel door liegen de hoogste wijsheid te noemen, allen ernst te verbannen en neen tot ja en ja tot neen om te goochelen, als het maar voordeel geeft, zoodat zelfs op de gezegelde oorkonden der heeren niet meer staat is te maken, dan of ‘een wilt Sas oft een Vriese se bescreven hadt’. Hoe komt het, is de tweede vraag (vs. 131-195), dat een rechtvaardig God de boozen kan laten gedijen ten koste van de goeden? ‘Die blinde aventure’ bestuurt toch niet alles? Neen, is het antwoord: ‘al dat es in elke stat, dat behoet God’ en daarom zal ook de booze zijne straf niet ontgaan, want ‘so hi hogere sit upt rat, so hoger val, so meerre plat; die rechtste wech ter hellenwaert entie alrecortste vaert toch is geluc in sonden’. In de hel moet hij boeten en ‘sine kindere gaen te quiste gelijc enen miste’. Eene derde vraag (vs. 196-234) is deze, waarom God de boozen eeuwig straft voor hetgeen zij slechts gedurende hun kortstondig leven misdaan hebben. De straf schijnt in verhouding tot de misdaad veel te zwaar. Zij is het niet, luidt het antwoord, want niet de misdaad zelf wordt gestraft, maar de wil om te zondigen, die bij zondaars, zoo dom als koeien, hen eeuwig zou doen blijven zondigen, als de dood niet tusschen beiden kwam. Zou het waar zijn, is Maerlant's vierde vraag (vs. 235-312), dat aalmoezen en lichaamskastijding hem niet baten, die zich aan hoofdzonden heeft schuldig gemaakt? en het antwoord luidt: menigeen maakt noodeloos de menschen beangst door schriftuurverdraaiing en vertoon van geleerdheid, alsof men kon ‘gegronden saen die wort, daer die wortele ave staen geplant in hemelrike’. God zou zonder genade zijn, als hij bij zijn oordeel de goede werken der menschen niet in aanmerking nam. Zijne recht- | |
[pagina 451]
| |
vaardigheid en genade is één, maar door de priesters moet men zich niet van het spoor laten leiden, want ‘hets menich onbesceden swijn te priesterscap geresen’ Ga naar voetnoot1). Nu wordt een vijfde vraagpunt gesteld (vs. 313-455). ‘Die minne es blint’, zegt het spreekwoord, en moet dus wel leed berokkenen; en toch is God uit liefde mensch geworden. Hoe is dat te rijmen? Zeer gemakkelijk, als men maar drie soorten van liefde onderscheidt. ‘Deerste es caritate’ en deze bracht God op aarde, want God is de liefde zelf. Wie deze liefde kent, is nooit ongelukkig, zelfs niet te midden van de grootste ellende. De tweede is eene wereldsche liefde: zij openbaart zich als eerzucht om in tornooien prijs te behalen en als onverzadelijke geldzucht en voert ten verderve, als men haar niet weet te beheerschen; doch wie er eene eer in stelt Gods wil te doen en zijn geld goed besteedt, is te prijzen. De derde liefde eischt ‘die bloyende jaer’. Is zij eerbaar en trouw dan is zij ‘'t edelste delijt’; zij is eene ‘cracht, die twee herten tsamen bint in één reine wanen’, maar toch is het juist deze liefde, die menigeen blind noemt, omdat er even weinig trouwe minnaars zijn, als zwarte zwanen, en de meesten de liefde wel in den mond hebben, maar niet in het hart. Belangrijker nog is het zesde vraagpunt (vs. 456-585), in den mond gelegd van Martijn, die nu aan Jacob begint te vragen, zooals Jacob het in de eerste vijf quodlibets aan Martijn had gedaan: stammen alle menschen van Adam af, waarom is dan ‘deen edel, dander vri, die derde eygijn man?’ Waarom ‘segt men ten dorpre: fi, ganc wech, God onnere di! du best der werelt scame!’ terwijl ‘die edele al tgecri hevet?’ Het antwoord luidt: dat ‘tfolc eyghijn’ van Cain of Cham zou afstammen, zooals sommigen meenen, is onwaar. Volgens ‘die Duutsce loy’ (de Saksenspiegel) kwam ‘eygendoem van onrechter gewelt’. Krijgsgevangenen waren de eerste lijfeigenen, maar de ondervinding leert, ‘dat een geslachte nedergaet ende een ander riset’. De ware edelman is, onverschillig ‘wiene droech of wan’, hij die trouw, deugdzaam en rein van zeden is Ga naar voetnoot2). ‘Edelheit began uter reinre herten’, en wie ‘ter edelheit climmen’ wil, moet ‘nerachtich, erachtich ende werachtich’ zijn. Wel zegt Alanus ab Insulis | |
[pagina 452]
| |
in zijne Cyclopaedia Anticlaudiani, dat de adel uit vroegeren rijkdom is voortgekomen, maar te onrechte. ‘Die edelheit mach men afdwaen’, terwijl ware ‘edelheit’ eene gave is, die God den mensch op zijn gebed schenkt en waarvan niemand hem kan berooven. Om den communistischen geest verbaast ons het antwoord op de zevende vraag (vs. 586-650): als alle menschen broeders zijn, waarom haten en vermoorden zij dan elkaar? ‘Hovaerde ende nijt entie alre eerste strijt begonste in hemelrike’, zegt Maerlant, en wel door Lucifer, die, na ‘in den helscen bijt’ gevallen te zijn, ‘dat venijn van giericheden’ in de wereld zond. Algemeene vrede zou er heerschen: ‘het ware al vri, niemen eygijn, over see noch upten Rijn soude men niemen ontliven’, als er niet twee woorden, ‘mijn ende dijn’, bestonden. God, die alles verstandig heeft ingericht, ‘gaf dit wandel aertsce goet der menscheit gemene’ Ga naar voetnoot1), maar de begeerlijkheid drijft menigeen aan ‘om al te hebbene allene’, en vandaar dat er kasteelen worden gebouwd en zooveel bloed wordt vergoten Ga naar voetnoot2). Van veel subtieler aard is de achtste vraag (vs. 651-767): als men waarlijk lief heeft, komt dat dan voort uit het hart of is het oog daarvan de oorzaak? Oog en hart (verpersoonlijking van buiten- en binnenwereld) toch zijn het daarover eeuwig met elkaar oneens en worden hier zelf sprekende ingevoerd Ga naar voetnoot3); maar hun twist wordt door Vrouwe Redene aldus beslecht: beiden hebben schuld, maar het hart meer dan het oog, want dat is ‘voget ende vrouwe’, terwijl het oog slechts de aanleidende oorzaak is, waartegen het hart op zijne hoede behoort te zijn. Als negende vraag (vs. 768-871) wordt gesteld: wat is veiliger ‘rijcheit of aermoede?’ 't is waar, ‘aermoede prijst men menichfout’, maar niettemin is ieder ‘gadergout’. Hoe staat het dus daarmee? Het antwoord luidt: ‘Die geleerde, die op Moyses stoel sitten’, leven wel is waar gewoonlijk niet naar hunne leer, maar daarom is die leer nog niet te verwerpen; en er zijn er toch ook, ‘al sijn si selsiene, die den aertscen goede ontgaen’, en dat is ook het veiligst. God leerde ons toch door zijn voorbeeld, ‘dat aermoede is een pat, die dor den hemel | |
[pagina 453]
| |
maect een gat’. Wel ‘sent rijcheit die siel niet’ onvoorwaardelijk ‘in den torment’, als men er maar een nuttig gebruik van maakt, maar zij verblindt den mensch en dus is het beter den engen en steilen weg te kiezen, ‘daer Jhesus bi te hemele vlooch’, den weg van ‘passie ende aermoede’ Ga naar voetnoot1). Eindelijk wordt de vraag behandeld (vs. 872-975), of de vrouwen de oorzaak van alle kwaad zijn, daar Eva het eerst heeft gezondigd. Het antwoord is: wie te water gaat, heeft het aan zich zelf te wijten als hij verdrinkt; vrouwen zijn niet als magneten: men kan zich aan haar invloed onttrekken. ‘Vrouwen sijn bi naturen goet: si slachten den wine enter gloet, die de werelt verbliden’, men moet echter oppassen zich niet te branden of te veel te drinken. Van de wuftheid der vrouwen is de laffe hofmakerij der mannen de oorzaak, en groote zonde doet hij, ‘die valsce worde vrouwen toesint’. Ten slotte: dat Adam op Eva's verzoek gezondigd heeft, is juist een geluk geweest, want daardoor is God mensch geworden in den schoot der heilige maagd. Moge Eva de zonde in de wereld gebracht hebben, daartegenover staat, dat ‘Maria genas den val van mensceliken diede’, zoodat men ‘omme die Vrouwe hoge’ allen vrouwen moet vergeven wat zij misdaan hebben. De Eerste Martijn is zeker het belangrijkste van al Maerlant's gedichten: het bevat de kern der beginselen, die wij ook in zijne andere werken hier en daar uitgesproken vinden, en teekent geheel en al zijne wijsgeerige, maar kloeke persoonlijkheid. Daarom meende ik er hier wat uitvoerig over te mogen handelen Ga naar voetnoot2). Ten opzichte van de andere strophische gedichten kunnen wij korter zijn. In Dander Martijn, die 338 verzen lang is, wekt Maerlant zich zelf ‘alse een stotel ram’ op, om nog eens weer eene samenspraak te maken. Hij wilde niet versuffen in de weelde, noch een tegenzin krijgen in het dichten, omdat hij daarvan ‘bate noch nie vernam’ Ga naar voetnoot3). Hij stelt nu de volgende quaestie: eene vrouw heeft mij | |
[pagina 454]
| |
eene vurige liefde ingeboezemd, maar zij behandelt mij met minachting; eene andere, de ‘bloeme van allen vrouwen’, mint mij boven alles, maar mijn hart blijft geheel onverschillig voor haar. Als zij nu beiden in levensgevaar verkeerden en ik slechts ééne van deze vrouwen kon redden, welke zou ik dan moeten redden? Martijn antwoordt: de eerste, want van nature gevoelt het hart zich getrokken tot wie het gewond heeft, getuige de geschiedenis van Narcissus en die van Medea. ‘Wille helt den roeder,’ de rede moet wel zwijgen. Jacob noemt dat eenvoudig de knoop doorhakken in plaats van die te ontwarren. Zonder het verstand te laten meespreken kan men geene quaestie oplossen. De dwaze liefde in ‘truffen ende poetrien’ heeft niets te maken met de ernstige liefde, die hij bedoelt. Beter ware het te wijzen op ‘toude ende tnieuwe testament,’ bv. op Abraham tegenover Sara en Hagar. Daaruit blijkt, dat ‘geen edel man can minnen sonder redene.’ Martijn kan voor zijne meening ook wel bewijzen uit den bijbel aanhalen: Adam, Simson, David en Salomo, en zich beroepen op Zorobabel Ga naar voetnoot1). Bovendien, de letters van het woord amor zelf bewijzen het Ga naar voetnoot2). Jacob spot met den ‘ruden grammarien’ en merkt op, dat afschrikwekkende voorbeelden uit den bijbel alleen als zoodanig mogen aangehaald worden; en nu lost hij zelf de vraag op deze wijze op: God is de liefde zelf: niemand haat Hij, zelfs Lucifer niet. Deze kwam ten val door zijne hoovaardigheid, doch wie ‘thovet in den scoet leggen’ en God dienen, dien ‘gevet hi tlange leven,’ en dat voorbeeld moet de mensch volgen, 't Is duidelijk, dat Maerlant hier een abstract, in de werkelijkheid zelden of nooit voorkomend geval heeft gekozen, om eene algemeene waarheid, die zich veel verder dan sexueele liefde uitstrekt, in het licht te stellen. Misschien zelfs moet men onder de eene vrouw de Wereld verstaan, die ons bekoort maar die zelf ons niet lief heeft, en onder de andere de Kerk of Maria, voor wie wij onverschillig zijn, al heeft zij ons nog zoo lief. De Derde Martijn, ook met afzonderlijken titel Van der Drievoudichede geheeten, is eene dichterlijke behandeling in 507 verzen | |
[pagina 455]
| |
van het Symbolum Pseudo-Athanasianum Ga naar voetnoot1), eene volledige geloofsbelijdenis, waarin antwoord wordt gegeven op de vragen, wie God is, hoe God de Zoon mensch werd en wat men te gelooven hebbe aangaande den H. Geest. In dit gedicht waagde Maerlant zich aan het verhevenste onderwerp, dat ooit door hem behandeld werd. ‘Hoger dinc en es geen’, zegt hij zelf, zoodat hij begrijpt verre beneden zijn onderwerp gebleven te zijn, daar eene waardige behandeling er van eene vlucht ‘boven der ingle vloge’ vereischt. Hij is er diep van overtuigd, dat om deze dingen te doorgronden de rede niet toereikend is en ‘gelove ende minne ons upwaert moeten trecken ter hemelscer poert.’ Wie dat geloof bestrijdt, verdient ‘thelsce vier’ na op aarde als ketter verbrand te zijn. ‘Hets daer ic mi omme liet ontliven eer icker sciede van,’ zegt Maerlant, en daarom waarschuwt hij allen, die zijn gedicht ‘sullen lesen ofte scriven,’ dat ‘sire niet in en driven lettre, wort, af no an.’ Door geene gedichten werd Maerlant meer beroemd dan door zijne Martijns. Zij werden nagevolgd Ga naar voetnoot2), aangehaald Ga naar voetnoot3) en vertaald | |
[pagina 456]
| |
in 't Latijn Ga naar voetnoot1) en in 't Fransch Ga naar voetnoot2). Behandelde Maerlant in zijn Derden Martijn den grondslag der Christelijke dogmatiek en toonde hij daarin, evenals in zijne andere werken, dat hij zuiver in de leer was, in die mate zelfs dat hij reeds eene lans brak voor het eerst onder Paus Pius IX kerkelijk aangenomen leerstuk der onbevlekte ontvangenis van Maria Ga naar voetnoot3), over het algemeen helde hij, zonder tot de eigenlijke mystici te behooren, meer tot mystieke contemplatie en mystieke allegorie over dan tot scholastisch redeneeren over de leerstellingen der kerk Ga naar voetnoot4). Dat bewijzen vooral drie andere strophische gedichten, die men gewoonlijk, en vermoedelijk terecht, aan Maerlant toekent, al wordt alleen in het laatste (vs. 533) zijn naam genoemd: ik bedoel de beide uit het Latijn vertaalde gedichten Van ons Heren wonden (120 verzen) en Van den V vrouden (72 verzen), d.i. de vijf zaligste oogenblikken in Maria's leven, namelijk bij de ontvangenis, bij Jezus' geboorte, opstanding en hemelvaart en bij hare eigene verheffing ten hemel; en Die Clausule van der bible (545 verzen) Ga naar voetnoot5). In het laatste gedicht wordt eerst, op voorbeeld van Johannes Damascenus (die ook genoemd wordt vs. 404), van St. Bernardus, | |
[pagina 457]
| |
Bonaventura, Albertus Magnus en anderen, Maria's maagdelijk moederschap verheerlijkt, vooral door de allegorisch-mystische voorstelling van allerlei verhalen en mededeelingen uit het Oude Testament als typen of zinnebeelden van bijzonderheden uit Maria's geschiedenis en met name van Jezus' onbevlekte ontvangenis Ga naar voetnoot1). Daarna wordt uitvoerig hare schoonheid afgeschilderd en vervolgens in 't kort hare levensgeschiedenis verhaald, maar in zuiver lyrischen vorm, die, tegenover de dialogische ‘Martijns’, dit gedicht wel in het bijzonder kenmerkt. Het getuigt van de groote vereering, die Maerlant voor Maria had, zooals trouwens ook bijna al zijne gedichten, zij het dan ook slechts als terloops doen, want het schijnt wel, of hij van haar nooit heeft kunnen zwijgen. Dat hij een geheelen bundel Mariamirakelen bijeenbracht, merkten wij vroeger reeds op Ga naar voetnoot2). Met deze vereering stond in nauw verband zijne ingenomenheid met ‘das Ewig-Weibliche’, die ook Goethe kenmerkte en die een eenigszins mystieken tint heeft. Lyrisch van karakter zijn ook drie andere strophische gedichten van Maerlant, die wij nog te vermelden hebben en die tevens wegens de groote ingenomenheid met de kruisvaart, die er uit spreekt, ondubbelzinnig getuigen van groote liefde voor het Heilige land, eenmaal betreden door Christus, die er geleerd en geleden had. Bovendien ook keert Maerlant in deze gedichten, door verontwaardiging geprikkeld, terug tot den hekeltoon, die vroeger reeds | |
[pagina 458]
| |
bij hem ons tegenklonk uit menige strophe van zijn eersten ‘Martijn’ en dien hij ook in zijne andere werken niet altijd heeft kunnen onderdrukken. Diep bedroefd is hij over den, naar zijne meening aan het verval van Kerk en Maatschappij te wijten, ondergang van de Christenheid in het Heilige land, dat nu weer bijna geheel in handen was van de heidenen. Pogingen, op het concilie van Lyon in 1274 aangewend, om door een nieuwen kruistocht nog te redden wat er te redden viel, hadden niet mogen baten. Wel werd daartoe besloten, van geestelijken en kloosterlingen gedurende zes jaar tienden te heffen om eene nieuwe kruisvaart te bekostigen, en inderdaad, zegt Maerlant, ‘die Kerke hevet tiende gegeven’, maar, voegt hij er bij, en zijn verwijt zal wel in de eerste plaats den elect-bisschop van Utrecht, Jan van Nassau, getroffen hebben, 't waren tienden ‘daer si noyt af te haren doene profijt gecreech van enen boetoene dat sijt weet of heeft beseven’ Ga naar voetnoot1). 't Is nu in drie zijner strophische gedichten, dat Maerlant, vol gloed en bezieling, klaagt over den treurigen toestand der Christenheid, die niets scheen over te hebben voor de heilige zaak van Christus in het Oosten. Het eerste is getiteld Disputacie van Onser Vrouwen ende van den heiligen Cruce Ga naar voetnoot2), en bestaat uit 46 clausulen, ieder van 13 verzen. Het geheele gedicht, waarin het vraagstuk wordt behandeld, wat voor het bewerken van 's menschen zaligheid van het meeste belang was: Gods menschwording of zijn kruisdood, vervalt in drie gedeelten. In het eerste beantwoordt het Kruis de klacht der Maagd, die het bejammert, dat de vrucht van haar schoot onverdiend aan het schandhout moest hangen, door te zeggen, dat uit dien dood juist het ware leven voortsproot, zooals de vrucht van den wijngaard eerst ‘int persoer’ tot bezielenden wijn wordt Ga naar voetnoot3). Het | |
[pagina 459]
| |
tweede gedeelte bevat ‘mijns heren Jhesus geclach up dat kerstinhede,’ want ‘hets al verloren, o wi, o wach! dat heilige lant daer hi in lach begraven na menscelichede!’ Is dat de dank, dien gij mij verschuldigd zijt voor al wat ik om uwentwil heb geleden? vraagt Jezus: alles staat naar aardsche goederen en de geestelijkheid niet het minst. Om kostbare kleederen, kostelijke spijzen en fijnen wijn bekommeren zich de prelaten, die door symonie tot hunne waardigheden gekomen zijn, en ik, die zooveel voor hen overhad, ik sta daar ‘naect buter compaengië,’ ‘ic doge honger ende leet, ic roepe dat mi die storte sweet: broet, voor haren ogen,’ want mijne arme schapen zijn zonder herders en mijn land is in handen van mijne vijanden. Doch, zoo besluit Jezus, 't is niet ter wille van mij zelf, dat ik klaag, ik, die heer van hemel en aarde ben, 't is ter wille van u, die den ‘langen doet’ te gemoet gaat. Gij kunt u nog redden, want ik open voor u mijne armen, wanneer gij slechts mijn teeken aanneemt en naar Syrië trekt, waar u de overwinning wacht.’ Na deze inderdaad aangrijpend dichterlijke strophen treedt de dichter zelf Ga naar voetnoot1) op, om, in aansluiting aan het eerste gedeelte der disputacie, te vragen, aan wie de mensch het meest te danken heeft, aan de Maagd of aan het Kruis; en als hij het met zich zelf niet eens kan worden, wendt hij zich tot Ontfarmicheit, die aldus de zaak uitmaakt: beiden moet men huldigen, ‘elc sondare bidde der Maget vul eren, dat si verbidde sine scout, ende diene den Cruce omme sout, dies men niet mach ontberen,’ of, m.a.w.: het hoofdbeginsel van het Christendom is: door lijden tot heerlijkheid, en daarom, wie Maria wil vereeren, moet zich haar niet voorstellen in hare hoogste glorie als gelukkige moeder van den Zoon des Oneindigen, maar haar zoeken, zooals zij, weenende om het lijden van haar geliefd kind, ligt neergeknield als mater dolorosa aan den voet van het kruis. Wijt Maerlant in dit gedicht den achteruitgang der Christenen in het Heilige land aan den treurigen toestand der Kerk, over dien toestand klaagt hij in een ander gedicht van 18 clausulen, ieder | |
[pagina 460]
| |
van 13 verzen, dat ons zonder titel is overgeleverd, maar aan vs. 209 den naam van Der Kerken Claghe te danken heeft Ga naar voetnoot1). Het is eene klacht, zooals er in dien tijd in verschillende talen verscheidene werden aangeheven, zooals er ons o.a. twee van den bekenden Franschen dichter Rustebuef, Maerlant's ouderen tijdgenoot, bewaard gebleven zijn, waarvan de inhoud tot in kleinigheden toe zoozeer met dien van Maerlant's gedicht overeenstemt, dat zij onzen dichter wel kunnen hebben opgewekt om zulk eene klacht te schrijven, al is de zijne er dan ook geene vertaling van Ga naar voetnoot2). De klacht komt voornamelijk hierop neer, dat het priesterambt, waaraan weinig wereldsche eer en voordeel behoorde verbonden te zijn, alleen als middel wordt gebruikt, om geld en genot te verwerven, en dat alzoo de vruchten verloren gaan van het door Christus uitgestrooide zaad, dat de hebzuchtige en genotzoekende priesters een slecht voorbeeld geven aan de leeken, zoodat ‘bi quaden herden die scape verloren bliven.’ Deze toch zijn doof voor de klachten der armen; de leden van Christus'kerk laten zij hongerig en dorstig, naakt en dakloos; maar zelf rijden zij schitterend uitgedost op hooge paarden, als de ridders, wier wereldsch leven zij volgen. Aan niets anders denken zij, zegt Maerlant, dan aan uiterlijke praal, aan ‘diere spise van goeden smake ende waer men coopt den besten wijn;’ hoe Jezus geleefd heeft, vergeten zij. Van het geld, dat voor de armen bestemd is, leven zij weelderig: zij plukken de rijpe druiven ‘in Gods wijngaert,’ ofschoon zij het recht om daarin te arbeiden niet verdiend hebben door hun vlijt, maar alleen door de groote heeren te vleien en met deze goeden sier te maken, voor wier verkeerdheden zij dan, na goed met hen getafeld te hebben, wel de oogen moeten sluiten. Lekker slapen | |
[pagina 461]
| |
na den beerlijken maaltijd is het eenige wat zij dan nog kunnen doen. Maar de straf zal niet uitblijven: hunne ‘hoecheit sal noch sijn gelaget,’ want de duivel ‘jaecht altoes in sine warande’ en behoeft hier niet veel moeite te doen om zijne prooi te vinden Ga naar voetnoot1). Toen in Europa de mare verspreid was, dat, tengevolge van de onverschilligheid der Christenen, den 18den Mei 1291 St. Jean d'Acre, het laatste bolwerk der Christenen in het Oosten, bezweken was, zong Maerlant zijn schoonste lied, waarschijnlijk zijn zwanenzang, het lied Van den Lande van Oversee Ga naar voetnoot2). In 19 strophen, ieder van 13 verzen, behelst het eene klacht en eene opwekking tevens, die in dichterlijken gloed uitmunt boven de drie gedichten, waarin Rustebuef een, twintigtal jaren vroeger geklaagd had over den treurigen toestand in het Oosten Ga naar voetnoot3) en die aan Maerlant vermoedelijk wel niet onbekend zullen gebleven zijn. ‘Kerstenman, wats di gheschiet?’ zoo vangt het aan, ‘slaepstu?’ Weet gij niet, dat het land, waar Christus zijn bloed vergoot, verloren gaat? Trekt gij u dat in het geheel niet aan? ‘Satanas kinder’ zijn meester van het erfgoed der Christenen, die zelf, ‘in weelden versmoert,’ zich niet bekommeren ‘om die moert, die tot Akers in die poert wrochten die Gods viande’ door, na bij de ‘vermaledide porte’ de stad binnengedrongen te zijn, kloosters te plunderen, nonnen te onteeren en het crucifix langs de straten te sleuren. ‘Kerke van Rome, trec dijn swaert,’ en is het vol schaarden, smeed dan een ander! Maar ach! de hoofden der Kerk zijn verbasterd, en zoo is de Kerk bedorven van het hoofd tot de voeten, ‘keiser, coninc ende prelaet,’ alles ‘is mids der gierichede ontkeert van goeden seden.’ Wat baatte het, of men al streed ‘in Tunes, in Arragoene,’ men moest | |
[pagina 462]
| |
naar het Heilige Land zelf zijn heengetrokken; maar neen, als er in kerken en kapittels prelaatschappen openvallen, ‘daerwaert spoedet metter vaert,’ daar vertoont zich de symonie onbeschaamd, en komen zij vooruit, die het hart vol ‘reinardien’ hebben. Van het goed der armen leven de priesters in weelde en wellust, zooals de ‘amyen’ der geestelijkheid kunnen bewijzen Ga naar voetnoot1), maar echte ‘diviniteit gaet om haer broet.’ En nu wendt Maerlant zich tot de vorsten. Gij, die elkander beoorloogt, zegt hij, sluit vrede en bestrijdt de vijanden Gods. Verheft ‘den scilt van sabel ende van goude, den scilt van lasuren’ Ga naar voetnoot2), wapent u met het bloedroode schild, dat Christus op den Goeden Vrijdag droeg, zooals uw voorgeslacht deed, mannen als Godefroit van Bulgoene en Karel de Groote of - doet gij het niet - noemt u dan niet langer Christenen, want dien naam hebt gij dan verbeurd. Onze middeleeuwsche letterkunde weet geen enkel gedicht aan te wijzen, dat in dichterlijken gloed het lied Van den Lande van Oversee ook maar eenigszins nabijkomt. Trouwens van al Maerlant's strophische gedichten mag men zeggen, dat zij tintelen van een gloed, die in onze middeleeuwsche poëzie zich maar zeer zelden zoo sterk doet gevoelen als bij hem, en gaarne herhaal ik hier dan ook ten slotte nog wat ik elders daarover geschreven heb Ga naar voetnoot3): ‘Maerlant's strophen verdienen niet alleen kunstig genoemd te worden, maar ook schoon en doeltreffend. De bouw dier strophen met haar weelderigen rijmrijkdom versterkt den indruk van het gedicht in hooge mate. Het aanhoudend terugslaan van den eenen regel op den anderen, dat ons bij het hooren in eene telkens toenemende kunstspanning doet verkeeren, maar in zijne eentonigheid ter juister tijd, doch slechts voor een oogenblik, wordt afgebroken, geeft ons denzelfden indruk van grootschheid, die op ons wordt gemaakt, wanneer wij aan het strand der zee de golven elkaar zonder ophouden zien volgen en verdringen, en er ons over verbazen, dat iedere golf, die op het strand wordt gebroken, altijd door opnieuw door eene andere wordt gevolgd, zonder dat aan die eeuwige wisseling | |
[pagina 463]
| |
een einde schijnt te komen. Aan de clausule echter komt wel een einde, en heeft men de beide slotregels gehoord, die dat einde aankondigden, dan is men in staat de samenstelling der clausule te overzien en te genieten van de keurigheid en regelmaat, waarmee de rijmen elkander te gelijk afwisselen en schijnen te zoeken, voor een oogenblik wijken om dan elkander opnieuw te omsluiten. Bij het lezen van Maerlant's clausulen bewonderen wij de macht van den dichter, die de kunst verstond ook dan ‘uit één stuk’ te snijden, wanneer dat stuk zooveel meer dan de gewone afmeting had, en dat zonder veel ‘bijlijmen’ en aanhangen van losse stukjes. Maerlant's strophen bewijzen het, dat eene vaste regelmaat en eene gebondenheid aan strenge wetten van maat en rijm, wel verre van het dichtvuur uit te blusschen, integendeel voor den meester in de kunst juist een prikkel zijn om het hoogste te leveren. Maar dan ook moet men vol zijn van zijne stof, en de waarheid en beteekenis er van innig gevoelen. En dat nu was bij Maerlant steeds het geval’. |
|