De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVII.
| |
[pagina 427]
| |
Ook op dit gebied volgden wij de Franschen, hetzij in hunne taal, hetzij in de onze. Het voorbeeld gaven ons die Fransche dichters, die aan het Vlaamsche en het Brabantsche hof verkeerden, of die troubadors, die onze ridders op hunne reizen ontmoetten. Ridderlijk was in de 12de en 13de eeuw het lied in de eerste plaats, evenals het dat was in Zuid-Frankrijk, in Provence, de bakermat der lierpoëzie. Zelfs de landsheeren, hertogen en graven, stelden er eene eer in, onder de goede dichters gerekend te worden. Zoo weten wij van Boudewijn IX van Constantinopel, dat hij in 1202, op het punt om naar Venetië te vertrekken, in het paleis van Bonifacius II van Montferrat met den troubador Folquet in de dichtkunst wedijverde Ga naar voetnoot1). Zoo bezitten wij drie Fransche liedjes van hertog Hendrik III van Brabant († 12 Febr. 1261), het laatste gericht tot den trouvère Gillebert de Berneville, die aan zijn hof verkeerde en van wien wij nog een veertigtal gedichten over hebben. En naast deze doorluchtige dichters zouden nog tal van minder aanzienlijke te noemen zijn, die de Fransche taal tot voertuig hunner dichterlijk-galante gevoelens maakten Ga naar voetnoot2). Of hun voorbeeld, afgezien van Veldeke, ook al spoedig in Vlaanderen en Brabant vele dichters heeft opgewekt om Dietsche liederen te zingen, weten wij niet met zekerheid. Wel vangt de dichter van den Dietschen Catoen zijn bundel aan met deze woorden: ‘Dieghene die in haren sinne draghen waerlike minne, si maker of rime ende liet’, en wel verklaart Maerlant: ‘het seget al, eist here, eist knecht, vrouwen ende joncfrouwen, in sange ende in rime slecht, dat si met minnen sijn verplecht’ Ga naar voetnoot3), maar vooreerst weet men niet, of zij daarmee Nederlandsche liederen bedoelen en ten anderen hebben wij hier met getuigenissen te doen, die bijna honderd jaar jonger zijn, dan Veldeke's liederen. In de laatste helft der 13de eeuw echter kunnen wij ten minste één lierdichter aanwijzen, die in beroemdheid alle andere tijdgenooten hier te lande overtrof, al had hij dien roem dan ook | |
[pagina 428]
| |
juist niet aan zijne liedjes te danken: Hertog Jan I van Brabant. Over hem moeten wij eenigszins uitvoerig handelen, omdat hij de levende verpersoonlijking van het ridderwezen zijns tijds mag genoemd worden Ga naar voetnoot1). Onder zijne tijdgenooten heette hij ‘der eren vader’. Hij was, zooals Stoke zegt Ga naar voetnoot2), ‘een prinche hoghe, bede in der daet ende inder tale; daertoe hoefs ende milde, ende vele dede hi metten scilde ende metten wapen, dat daertoe hoort’; kortom hij was iemand, die zich de ridders der ‘hoghe yeesten’ tot voorbeeld scheen gesteld te hebben en in wien de romandichters hun ideaal van den kloeken, fijnbeschaafden ridder verwezenlijkt konden zien. Jan van Brabant, geboren in 1252 of 1253, verloor reeds op jeugdigen leeftijd zijn vader en werd bij zijne meerderjarigverklaring in 1267 geroepen dezen op te volgen in plaats van zijn ouderen broeder Hendrik, die wegens lichaamszwakte vrijwillig den hertogstitel aan hem afstond. Zoo leerde hij al vroeg den ernst des levens kennen en moest hij eer dan andere knapen tol en bal verruilen voor de wapenen, die hij daardoor dan ook beter leerde hanteeren Ga naar voetnoot3). Zijn in 1270 gesloten huwelijk'met Margareta, dochter van Lodewijk IX, verbond hem nauwer aan het Fransche hof, doch zijne vrouw overleed reeds in 1271 in het kraambed, waarna hij in 1273 een nieuw huwelijk sloot met de zuster van Guy van Vlaanderen, ook Margareta geheeten, welke hem vier kinderen schonk. Toch bleef de nauwe betrekking tot Frankrijk bestaan door het in 1274 gesloten huwelijk van zijne zuster Maria met koning Philips III, die steeds zijn zwager hoogachtte ‘om wijsheit ende om vromicheide’, en hem in 1276 te Parijs ridder sloeg na een vruchteloos gebleven krijgstocht naar Spanje, waaraan Jan deel nam, evenals zijn tegelijk met hem tot ridder verheven en hartelijk door hem beminde broeder Godevaert Ga naar voetnoot4). Die goede verstandhouding werd zelfs niet verstoord, toen Jan ridderlijk, schoon, naar Heelu's verhaal te oordeelen Ga naar voetnoot5), op eenigszins romantische wijze in de bres sprong voor zijne zuster, die schandelijk belasterd was door 's konings machtigen gunsteling Pierre de la Brosse. Heet het | |
[pagina 429]
| |
van hem, dat hij zich steeds een waar nazaat van Karel den Groote toonde, hier schijnt hij op te treden in de rol van den Zwaanridder, zijn gewaanden voorvader. Krachtig had Hertog Jan de regeering aanvaard, en in alle opzichten was hij een vorst, die de welvaart van zijn volk bevorderde. Hij volgde het goede voorbeeld van keizer Rudolf, die hem in 1278 te Aken in zijn leen bevestigd had, door overal tusschen Maas en Rijn de roofridders te vervolgen, die hem vooral later in Limburg veel moeite gaven. ‘Roefhusen, die den comannen daden toren, die brac hi ende waerp neder’, en daarbij was hij zóó edelmoedig, dat zelfs ‘comanne uut sire vianden lande mochten voeren gelt ende pande in sijn lant’, met dit gevolg, dat ook in vreemde landen de Brabantsche handelaars ontzien werden ‘om haers heren wille’ Ga naar voetnoot1). Hij bezat dan ook de macht om zich te doen gelden, want geen krijgsman was kloeker dan hij, en het geluk was hem gunstig. In den oorlog toonde hij in drie opzichten ‘sleeus natuere’, heet het van hem, vooreerst hierin, dat hij van nature dapper is en dood boven vlucht kiest, vervolgens ‘datten allen ontsien als hi es erre’ en eindelijk dat hij, wanneer hij ‘genoech bejaget heeft’, mild is in het verdeelen van den buit Ga naar voetnoot2). De slag bij Woeringen in 1288, waardoor hij Limburg met Brabant vereenigde, ten spijt van Reinoud van Gelre, die hem bestreed, maar in den slag krijgsgevangen gemaakt werd, is het schitterendst krijgsbedrijf van zijn leven. In geheel Europa weerklonk de mare van dien strijd, die in het oog van de tijdgenooten de heldendaden uit de ridderromans overtrof. ‘De yeeste der edele Machabeeën is de voornaamste op het gebied van ridderschap’, zegt Jan's geschiedschrijver en lofdichter Heelu, ‘hoe Roeland en zijne gezellen te Ronchevale verslagen werden, vindt men uitvoerig beschreven, evenals het beleg van Troje. Van Walewein en Perchevael zijn de avonturen beroemd, Alexander onderwierp zich de geheele wereld, en de gedichten, waarin dat alles te vinden is, bevatten groote heldendaden, maar geene van deze of van andere, die er te lezen zijn, bevat zoo groote daden van gerechte ridderscape | |
[pagina 430]
| |
als er te Woeronc op een enkelen dag zijn verricht’ Ga naar voetnoot1). En in dien roemrijken strijd vormde de heldenfiguur van Jan van Brabant het middelpunt, ‘want al die yeesten, die nu sijn in Dietsche, in Walsche, in Latijn, die en doen niet gewach, dat enich riddere op enen dach dede dat daer van Brabant die hertoge des dages dreef van ridderscape. Ic die screef dese yeeste’, zegt Heelu, ‘die ic met ogen sach van dien daer prijs ane gelach, daer seggic toe vele min dan die waerheit es, want sin ende tonge oec soude mi gebreken, woudic volcomenlike spreken die eere, die hi daer gewan in Brabant die hertoge Jan’ Ga naar voetnoot2). Overdreven is deze lofspraak niet; overal gold, vooral sinds dien tijd, Jan van Brabant voor den volmaakten ridder. Adolf van Nassau, die daar gevangen genomen werd, vatte zooveel bewondering voor zijn overwinnaar op, dat hij hem in 1292, toen hij keizer geworden was, aanstelde tot rijksvoogd over alle landen tusschen de Moezel, den Rijn en de zeekust. Doch niet alleen in den oorlog verwierf hij zich roem. Sinds hij ridder geslagen was, beijverde hij zich om het ridderwezen, dat in alle landen, ook ten gevolge van pauselijke verbodsbepalingen, in verval was geraakt, opnieuw in eere te brengen. Om het tornieren te bevorderen kocht hij bij St. Quintijn een ‘torniervelt op datter eerlic soude tornieren soe wie dat woude’; en opdat eenvoudige ridders evengoed zouden kunnen deelnemen aan het steekspel als machtige edelen, bepaalde hij, dat niemand meer dan twee schildknapen in het krijt mocht meebrengen Ga naar voetnoot3). Wat hem zelf aangaat, ‘hi voer tornieren ende josteren van lande te lande’. Dikwijls behaalde hij daar de overwinning, en als hij moest onderdoen, hield hij toch steeds tot het laatste toe den strijd moedig vol. Hij koos altijd opzettelijk den ‘vroemste, die men vant’, tot zijn tegenstander uit, omdat hij ook zelf een der dappersten was Ga naar voetnoot4). Vooral in Engeland, aan het hof van koning Eduard, oogstte hij groote eer in, daar hij ook niet aarzelde tegen overmacht te kampen. Zelfs ofschoon het hem bekend was, dat men op het tornooi tusschen Hale en Herke aan de Luiksche grens, en later te Siegburg bij Bonn het op zijn leven toelegde, ging hij er heen, zooals hij vooraf openlijk had laten weten, en toen hij vandaar | |
[pagina 431]
| |
terugkeerde, ‘sprak men anders niet over al 't Dietsche lant dan van den hertoge van Brabant ende van den levene dat hi leidde’ Ga naar voetnoot1). Even moedig als hij in het steekspel was, even mild was hij ook na den afloop. Dan gaf hij dikwijls uitvoerige ‘etentiden’, waarop hij de gasten luisterrijk onthaalde, want moeite noch kosten spaarde hij ter wille van de eer, zoodat de feesten hem dan ook dikwijls een schat van geld kostten door de rijke giften, die hij uitdeelde Ga naar voetnoot2). Als ‘hovesc ridder’ was het Jan ook vooral te doen om in eere en gunst te zijn bij vrouwen en jonkvrouwen, ‘want al dat hi woude viseren, daer hi haers willen met conde hanteren ende om sinen wille te vorderen met, dat dede hi oec al ongelet.’ Zelden had hij ergens lang rust. Zijne residentie was Brussel, maar dikwijls gebeurde het, ‘dat menne wiste waer hi was’. Na de overwinning bij Woeringen, zegt Velthem verder, deed hij weinig anders ‘dan hi jostierspel hantierde oft met vrouwen of tornierde’ Ga naar voetnoot3). Misschien heeft hij wel wat al te veel, ook bij de vrouwen, den Walewein gespeeld, want dezelfde monnik, die hem den bijnaam van den leeuw, zelfs van den krijgsgod, niet onthoudt, verwijt hem toch, dat hij Venus diende, evengoed met de vrouwen josteerde als in den strijd, en verscheidene bastaards naliet, terwijl hij, in het gezelschap van menestreelen en goliarden verkeerende, ook zelf de kunst der menestraudie beoefende, kortom dat hij een eerzuchtig, genotzoekend wereldling was, wiens plotselinge dood kon leeren, hoe spoedig de roem der wereld voorbijgaat Ga naar voetnoot4). Op het tornooi te Bar in Lotharingen, gegeven bij de bruiloft van Hendrik van Bar en Eleonora van Engeland, reed Jan van Brabant zijne laatste joeste, want door het losgaan van ‘die manicle ginc ter stonden dat spere in den arm tot in de muis’, en aan die wonde | |
[pagina 432]
| |
stierf hij nog denzelfden avond, 3 Mei 1294, op een-en-veertigjarigen leeftijd. Zooals men ziet, was het leven van Jan van Brabant van het begin tot het einde een ridderroman, waaraan alleen de ‘moniage’ en de heiligverklaring ontbreekt. Op naam nu van hertog Jan van Brabant zijn ons negen minneliederen overgeleverd Ga naar voetnoot1), maar ongelukkig in geheel verhoogduitschten toestand, even als de minneliederen van Heinrich van Veldeke. Ook hier kon, ofschoon met minder aanleiding, de vraag rijzen, of de dichter ze misschien ook in het Hoogduitsch kon geschreven hebben; doch zeer waarschijnlijk was dat bij Jan van Brabant niet, omdat hij, indien hij de Dietsche taal van zijn land niet had willen gebruiken, veeleer het Fransch voor zijne poëzie zou hebben gekozen, zooals zijn vader had gedaan. Daarbij kwam, dat van de hem toegeschreven liederen het eene meer, het andere minder ook Dietsche woorden en uitdrukkingen bevatte en dat zij vrij gemakkelijk in onze middeleeuwsche taal konden worden overgebracht, waarbij zij dan in zuiverheid van rijm nog wonnen. Zij schenen dus uit het Dietsch min of meer in het Hoogduitsch te zijn vertaald evenals de liederen van Veldeke. Een hernieuwd onderzoek, dat daarnaar werd ingesteld Ga naar voetnoot2), heeft m.i. overtuigend aangetoond, dat vijf van deze liederen (II, IV, V, VI, VII) oorspronkelijk in het Dietsch en vier (I, III, VIII, IX. Ga naar voetnoot3) oorspronkelijk in het Hoogduitsch zijn geschreven. Dientengevolge kunnen wij nu verder die vier Hoogduitsche liederen buiten beschouwing laten, als te onrechte aan Jan van Brabant toegekend, en zullen wij alleen de andere vijf als zijn werk behandelen. | |
[pagina 433]
| |
Zij behooren, evenals de liederen van Veldeke, naar vorm en inhoud tot de Fransch-Provençaalsche school. Twee er van (II, VII) bestaan uit drie, twee (IV, VI) uit twee strophen en van één (V) vinden wij slechts ééne strophe, ofschoon dit vermoedelijk wel meer strophen zal geteld hebben. Van vier dezer liederen zijn de vier verzen der zoogenaamde ‘stollen’ in kruisrijm vervat. Alleen van lied IV bestaan zij uit drie op elkaar rijmende versregels en vindt een vierde zijn rijmklank eerst weder in het zoogenaamde ‘abgesang’ van vier verzen, die tevens dienst doen als refrein. Dit refrein toch is van Jan van Brabant's liederen, tegenover die van Veldeke, eene kenmerkende eigenaardigheid. Alle vijf hebben zulk een refrein, al blijkt dat ook niet overtuigend van lied V, daar wij er slechts ééne strophe van bezitten; maar toch meen ik daarvan den negenden versregel: ‘Ensi (si) mi troest, ic ben doet sonder waen’ als refrein te mogen beschouwen. Van de andere drie heeft II een ‘abgesang’ van drie verzen, waarvan één refreinregel is, VI een ‘abgesang’ van acht verzen, waarvan vier het refrein vormen, en VII een ‘abgesang’ van zes verzen, waarvan het refrein uit drie verzen bestaat. Zooals men ziet, is er bij de strophenvorming afwisseling genoeg; maar dat heeft onze dichter met zijne Hoogduitsche kunstgenooten gemeen, die voor elk hunner liederen een nieuwen strophenvorm moesten uitdenken om niet voor ‘doenetiep’ (strophendief) te worden gehouden. Wat den inhoud aangaat, verschillen de liederen van Jan van Brabant van die van Veldeke alleen hierin, dat invloed der natuur in haar lente- of winterkleed op den dichter er nauwelijks in te bespeuren valt. Maar ook hier, als bij Veldeke, is de liefde er opgevat als vrouwendienst, misschien alleen wat natuurlijker van gevoel, althans van toon. De dichter wijdt ze toe (IV) aan eene ‘Joncfrouwe edel, goedertieren, welgeraket van manieren’, die met één wenk zijne smart in vreugd kan doen verkeeren. ‘De minne doet hem quelen en ontsinnen’, maar hij wil haar ‘eigen’ wezen en kan zijn rouw niet meer te bovenkomen, als zij hem niet vertroosten wil. In een ander lied (V) zegt hij: ‘Cuusche smale’, uwe bruine oogen hebben het mij gedaan: ik ben uw gevangene en verwacht alleen troost van u: immers, zoo zingt hij (VI); ‘Noit sach ic so roden mont, noch ooc so minlike ogen’ als van haar, die mijn hart heeft ge- | |
[pagina 434]
| |
wond. Doch, voegt hij er bij: hoe ik ook moge lijden, ik bleef opgeruimd, want ik leef in de hope, dat zij mij nog eens mijne liefde zal vergelden. Gelukkig voel ik mij, als ik bij mijne schoone vrouwe mag zijn, ‘haer claer anscijn, ende haer gelaet mach scouwen’. God beware haar voor leed, de schoone, aan wier dienst ik mij gewijd heb. En zóó is het refrein: ‘Lief, mi hevet u minne so vriendelike bevaen, dat ic u met sinne moet wesen onderdaen’. Dag en nacht, zegt hij weer in een ander lied (VII), denk ik aan haar en droef ben ik te moede, maar toch kan ik van de liefde geen kwaad hooren, al laat menigeen, dien ‘der minnen bant noch niet dwanc’, er zich ongunstig over uit. ‘Haddic die cuere van allen vrouwen’, zegt hij, toch zou mijn hart standvastig blijven, want ééne min ik zóó getrouw, dat ik haar dienaar blijven moet, want ‘tusschen der Mase ende den Rine es geene scoenre dan die mine,’ En hier is het refrein: ‘Mi esset droeve van haer te sine: nochtans lide ic bi haer pine: dat doet rechter minnen cracht.’ Het vroolijkste liedje zeker (II), dat wij van Jan van Brabant bezitten en dat meer in den volkstoon geschreven is dan in dien der hoofsche dichters, is eene zoogenaamde pastourelle, waarin ons met enkele trekken een alleraardigst landelijk tafereeltje wordt geschilderd. Tevens kenmerkt het zich door het refrein als een dansliedje. ‘In de Meimaand 's morgens vroeg was ik opgestaan; in een schoon boomgaardekijn wilde ik spelen gaan; daar trof ik drie meisjes aan: de eene zong voor en de andere na: harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa! Toen ik daar het schoone kruid zag in't gaardekijn, en vernam het zoet geluid van die meisjes fijn, moest ik met haar vroolijk zijn, en ik zong de meisjes na: harba lori fa! Haar, die ik van deze drie de allerschoonste vond, sprak ik aan en om haar leest sloeg ik d'arm terstond; 'k wou haar kussen op den mond, maar zij riep: laat staan, laat na: harba lori fa!’ Jan van Brabant was niet de eenige, die een dansliedje maakte: een tijdgenoot van hem hier te lande schijnt er beroemd door geworden te zijn, al is ons dan ook geen enkel liedje op zijn naam overgeleverd, namelijk ‘die goede vedelare Lodewijc van Vaelbeke in Brabant’, van wien Boendale zegt, dat hij in het begin der 14de eeuw overleed, de beste liederdichter en musicus was, die er ooit geleefd had, en de eerste, ‘die vant van stampien die ma- | |
[pagina 435]
| |
nieren, die men noch hoert antieren’ Ga naar voetnoot1). Natuurlijk moet deze mededeeling zóó opgevat worden, dat Vaelbeke de eerste was, die stampiën in de Nederlandsche taal dichtte, want in het Provençaalsch komen zij reeds in de 12de eeuw voor onder den naam estampida (Oudfr. estampies, Ital. stampita) Ga naar voetnoot2) en ook in 't Hoogduitsch waren zij reeds als stampenîen bekend. Zij worden voor dansliederen zonder refrein met vedelbegeleiding gehouden en in de fragmenten van den Madelghijs vindt men er een, dat volgens dien roman door den minstreel Nigrieel op verzoek van Oriande gezongen wordt, en aldus luidt:
‘Noyale minne ende pure
Heift u, vrouwe, tonder gedaen,
Oriande, scone figure,
Die lange dolende hebt gegaen
Om u lief, die zoete nature,
Die u herte al heift gevaen;
Ghi sijt so vaste in sine latsure,
Al hat gezworen die scrifture,
Ghine soudet niet af mogen dwaen’
Ga naar voetnoot3).
Dat er in de 13de eeuw in Frankrijk met zangbegeleiding gedanst werd, is bekend. Zulke rondedansen heeten espringales (van ons woord springen gevormd), caroles (d.i. chorealae), rondeau's en balets of balades, welke beide laatste namen ook als namen van dichtvormen in gebruik zijn gekomen. Bij ons zal men wel evengoed als in Frankrijk dansliederen gehad hebben. In den roman van de Rose heet het van Vrouwe Bliscap: ‘sie sanc daer voren een nuwe liet. Deus! hoe welse hare noten seide ende die woerde mede daer af, ende dien voet, hoe wel sine gaf. Telken danse so sanc si emmer tirst; doe mochtemen sien die voete roeren ende effene gaen in groene gars.’ Allerlei muziekinstrumenten: ‘vedelen | |
[pagina 436]
| |
ende sitolen, tambusen ende fluten, harpen ende luten, timbren ende tamburen’ hoorde men er ‘slaen ende op dien dume lopen doen’ Ga naar voetnoot1). Ook in den Lancelot wordt ons zulk een reidans geschilderd. Lancelot neemt daar eene jonkvrouw bij de hand en begint te dansen en te zingen, zooals ook de anderen doen, die hij daar vindt; en bij dien dans zingen zij een lied, dat kort te voren door koningin Genovere was gemaakt. Het klinkt ongeveer: ‘wi hebben die scoenste coninginne, die dese werelt hevet inne,’ en ook: ‘het doet goet minne anteeren’ Ga naar voetnoot2). Van de dansliedjes, die wij overhebben, is er geen met zekerheid tot de 13de eeuw terug te brengen, maar van sommige ten minste mag men vermoeden, dat zij, misschien in eenigszins anderen vorm dan waarin wij ze nu kennen, ouder zijn dan de 14de of 15de eeuw. Ik bedoel de volksliedjes, gezongen, zooals nu nog door de kinderen, bij de stap- en de springdansen, die tevens een soort van vertooning geven en waarvan het ‘patertje langs den kant’ in wat jonger vorm een sprekend voorbeeld is. Sommige van die dansen moeten reeds zeer oud zijn en herinneren aan heidensche feestvieringen, zooals ook de in koor gezongen lenteliederen, gezongen bij den rozenkrans of met den meitak in de hand of ter eere van de pinksterbloem. Zelfs in christelijke feestliedjes heeft men de voortzetting van heidensche feestzangen gezien: zóó in de driekoningenliedjes en andere, te eere van St. Maarten, St. Valentijn, St. Nicolaas Ga naar voetnoot3) of St. Jan. Zoo ook de liedjes bij den ‘dans der maechdekens’ op het kerkhof gezongen. Zulke liederen hebben een taai leven, maar daar zij door verloop van tijd bij mondelinge overlevering veranderen, tot onverstaanbaarwordens toe, en dan ook dikwijls een nieuwerwetscher aanzien krijgen, is het hoogst moeielijk er van te bepalen, in welken tijd zij ontstaan zijn. Naast de wereldlijke liederen zullen er in de 13de eeuw zonder twijfel ook wel geestelijke lierdichten hebben bestaan, maar ook deze kunnen wij niet als voortbrengsels van de 13de eeuw herkennen, daar wat ons van dien aard in handschriften van de 14de eeuw of later is overgeleverd, ongedateerd is. Toch hebben wij een geheelen bundel liederen, waarvan wij met recht mogen ver- | |
[pagina 437]
| |
moeden, dat hij uit de 13de eeuw en zelfs reeds uit de eerste helft daarvan dagteekent: den bundel, die op den naam staat van zekere Hadewijch. Wie was dat? Op deze vraag heeft men met voldoende zekerheid nog geen antwoord kunnen geven, al zijn er vermoedens genoeg uitgesproken. Voor mij blijft nog altijd van het meeste gewicht de mededeeling over Willem van Afflighem, dat hij een Latijnsch werk heeft opgesteld ‘over eene Cistercienser geestelijke zuster, die in het Dietsch vele wonderbaarlijke dingen van zich zelf geschreven had’ Ga naar voetnoot1). Nu hebben wij reeds gezien, dat Willem van Afflighem in een uitvoerig Dietsch gedicht de levensbeschrijving heeft overgebracht, door Thomas van Cantimpré samengesteld van St. Lutgardis, die non was in het Cistercienser klooster van Aywières bij Luik, zoodat wij van hem wel bekendheid met dat klooster mogen veronderstellen. In dat klooster nu was in de eerste helft van de 13de eeuw eene Hadewijch (†1248) abdis geweest, en zeker komt geene andere vrouw van dien naam meer dan zij in aanmerking om als de dichteres van den geestelijken liedbundel te worden beschouwd. In dien liedbundel echter bestond niet hare eenige letterkundige nalatenschap. In de 14de eeuw werden onder de boeken van het Roode klooster in het Soniënbosch vermeld drie boeke van Hadewighen, die beginnen aldus: ‘God die de clare minne’ Ga naar voetnoot2), en deze boeken bezitten wij nog. Zij bevatten, behalve visioenen en brieven, ook 45 liederen Ga naar voetnoot3), en deze hebben allengs meer en meer de aandacht getrokken. Vooral in den laatsten tijd is men in deze Hadewijch Ga naar voetnoot4) eene der merkwaardigste figuren onzer middeleeuwsche | |
[pagina 438]
| |
letterkunde gaan zien, wat zij ongetwijfeld ook is geweest, te meer omdat zij nu waarschijnlijk ook onder de Brabantsche dichters tot de alleroudste mag worden gerekend. Haar proza, dat meer uit een godsdienstig, dan uit een letterkundig oogpunt van belang mag worden geacht, bestaat, behalve uit brieven en een ‘tweevormich tractaetken’, uit visioenen, waarin telkens sprake is van engelen en serafijnen, die aan hare zijde gaan, en waarin zij zich verplaatst waant in een ‘nuwen hemel’, waar haar ‘die Seraphin, die mine es’, zegt zij ‘ende die mi daer brachte, ophief, ende altehant saghic in die oghe dies anschijns enen zetel ende daerop zat de minne (d.i. Jezus) gheciert.’ Van haar tiende of twaalfde jaar af had zij, zooals zij in een harer brieven schrijft, in innige gemeenschap geleefd met Jezus, haren ‘minne’, ‘alsoe alse vriende pleghen deen den anderen lettel te heelne ende vele te toenne, dat men alremeest hevet in nagevoelne elc anders ende in doresmakene ende in doreëtene ende in doredrinkene ende in verswelghen elc anderen.’ Telkens ontving zij nieuwe giften van haar geliefde, die haar alle geheimenissen toonde: hemel en aarde, vagevuur en hel, en ‘hoe hi onse minne in hem selven es ende ute hem selven minne in ons, ende dat die minne dene wile dodet ende dander wile gheneest’. Bij hen, die in de geestelijke minne de volmaaktheid bereikt hebben, is ‘tusschen Gode ende de helighe siele, die god worden es met Gode, eene gheestelike caritate’, zegt zij in haar 28sten brief; maar met eenigen trots, die verdeemoediging nog niet uitsluit, verklaart zij te gelooven, dat er niemand ter wereld is, ‘daer God alsoe sere af ghemint es’, als zij. Dezelfde liefdegloed nu, die hare visioenen en brieven doortintelt, spreekt ook uit hare 45 liederen, die ons bij de eerste kennismaking den indruk geven van groote welluidendheid, maar tevens van onverstaanbaarheid, van mooie klanken zonder veel zin. Wanneer wij ze niet onmiddellijk begrijpen en er, door haar slordigen zinsbouw of worsteling met den strophischen dichtvorm, ook na zorgvuldige studie nog menige uiting onverklaard blijft, dan moeten wij bedenken, dat die liederen geschreven zijn in eene mystieke bentspraak, die wij, als iedere geheime taal, vooraf hebben | |
[pagina 439]
| |
aan te leeren. Of zij zelve nieuwe, tot haar tijd ongebruikelijke uitdrukkingen heeft ingevoerd, zooals vermoed wordt, kan eerst blijken, als men hare taal nauwkeurig heeft vergeleken met die van hare mystieke leermeesters, van wie dan St. Bernardus vooral met zijn geschrift ‘De diligendo Deo’ het eerst in aanmerking komt, maar ook de ‘Divina Opera’, de ‘Epistolae’ en de ‘Scivias (d.i. Sci vias Domini) seu visionum et revelationum libri III’ van St. Hildegaerde, de beroemde abdis van het St. Rupertus-klooster te Bingen († 1179), in wie zij zelve hare meesteres zag en die zij blijkbaar heeft trachten te evenaren, wat haar door de onstuimige hartstochtelijkheid harer natuur niet heeft mogen gelukken. Het onderwerp harer liederen is van het begin tot het einde ‘de minne’, doch geene wereldsche liefde, ‘maar eene geestelijke minne, door haar telkens als eene ‘hoghe minne’ aangeduid Ga naar voetnoot1). Met recht kon zij zeggen (XV vs. 71 vlg.): ‘ic hebbe der hogher minnen al opghegheven, dat ic ben’, want van die liefde is zij steeds vervuld. Is de liefde een natuurlijk gevoel van verlangen naar het bezitten van iets, waaraan men ook gaarne zich zelf geheel wil overgeven, uit den aard der zaak richt zich dat verlangen bij den mensch (om nu van zaken niet te spreken) op personen: vrienden en vriendinnen, kinderen en ouders, maar vooral op den persoon, met wien men door het huwelijk één wenscht te worden, daar geslachtsdrift voor dat verlangen zeker een der meest oorspronkelijke psychische motieven is. Zulk een verlangen kan, ook bij den gezonden mensch, eenigen tijd onbepaald blijven, gericht op het onbekende, dat zóólang eene ideëele voorstelling kan blijven, als in de werkelijkheid nog niets wordt aangetroffen of bereikbaar is, wat er aan schijnt te voldoen. Die toestand van verlangen evenwel neemt een psychopathisch karakter aan, wanneer dat ideëele als werkelijkheid wordt gevoeld, en uit den aard der zaak moet dat het geval zijn, als het zich vereenzelvigt met het hoogste ideaal, met God, wien de normale mensch met diep ontzag zijne hulde kan bewijzen, maar dien men niet kan trachten te bezitten, ook al geeft men zich geheel aan hem over. In den waan, haar doel te hebben bereikt, verkeert deze hysterische liefde alleen bij ziekelijke zenuwoverspanning, die Hadewijch | |
[pagina 440]
| |
met den naam ‘orewoet’ Ga naar voetnoot1) aanduidt, welk woord, blijkens het leven van St. Lutgart, daarvoor in het klooster van Aywières gebruikelijk was, en dat wij het best met ‘geestvervoering’ vertalen. Het is een tijdelijke toestand, waarin de verrukte zich voor een oogenblik zalig gevoelt. ‘Het en mochte nie herte noch sin gheraden, hoe hi sijn lief met minne anestaert, dien minne met minne hevet verladen’, zegt Hadewijch (XI vs. 31-83). Maar lang kan die overspanning niet duren. Afgemat door de verrukking van het visioen, zinkt zij neer in diepe duisternis, nadat het licht, dat voor haar schitterde, weer is gebluscht. En daar zij niet willekeurig dien toestand van geestverrukking telkens weer kan opwekken, hoezeer zij er naar verlangt, gevoelt zij zich meestal diep ongelukkig. Zij klaagt dan zelfs over de ‘minne’, die haar ongetroost laat, ondanks al de trouw, die zij haar (hem) zelf bewijst. Zij klaagt over wat zij ‘onghecuste’, d. i. onbeantwoorde, liefde noemt (V vs. 9). In de wereld, waarheen zij is teruggekeerd, gevoelt zij zich vreemd onder ‘vremden’, zooals zij de ‘oningewijden’ noemt, terwijl zij zich zelf rekent onder de ‘nuwen’, wat wij misschien het best met ‘wedergeborenen’ kunnen vertalen en waarmee zij den hoogeren geestestoestand aanduidt, waarin menschen als zij zich verbeelden te verkeeren. Dat het ‘nuwe jaer’, waarvan het begin toen samenviel met de nieuw leven wekkende lente, ook haar ‘vernuwing’ zal brengen, is hare hoop, en opbeurend is daarbij de herinnering aan die zalige oogenblikken, waarop zij zich, hoe kort ook, één heeft mogen gevoelen met ‘die hoghe minne’, waarbij het haar echter ‘een wonder onverstaen’ (XXII vs. 26) bleef, wat die vereeniging eigenlijk was, want, dit immers moet zij wel aannemen, ‘die minne en hevet vorme noch sake noch figure, noch eest in den smake als creature’ (XXII vs. 17 vlg). Die minne, in den grond haar eigen gevoel, het gevoelen van een verbeeldingscoïtus, maar verpersoonlijkt in de tweeëenheid van God en haar zelf, die zich met Hem zoo innig één gevoelt, heeft voor haar weliswaar geene lichamelijkheid, maar bestaat toch voor haar zekerder dan alle andere realiteit. Dit toch is het kenmerkende van de mystiek, dat zij met het zelfbewustzijn ook het bewustzijn wegneemt van wat objectief tegenover ons staat, en op het gebied van de rede het vermogen verlamt om te onderschei- | |
[pagina 441]
| |
den tusschen droom en werkelijkheid, voorstelling van binnen uit en gewaarwording van buiten af. Wie nu het ziekelijke in de mystiek betreurt als eene beklagenswaardige geestverstoring, kan moeielijk aesthetisch worden aangedaan door den inhoud van eene poëzie, die van het begin tot het einde van dezen ziektetoestand getuigt. Voor hem moet de waarde er van gelegen zijn in den vorm, voorzoover die voor een oogenblik den inhoud aannemelijk zou kunnen maken of ten minste doen vergeten. Vermoeiend echter zijn Hadewijch's liederen door hunne eentonigheid. Het zijn eindelooze variaties op één zelfde thema. Wel toont zij zich gevoelig voor het leven der natuur, zoodat zij zelfs (als of zij in onzen tijd had geleefd), met hare vervoering als in de wolken is, wanneer zij zegt (XVI vs. 37-40): ‘ic sach ene lichte wolke opgaen over alle swerke, so scone ghedaen, ic waende met volre weelden saen vrij spelen in de zonne’, maar het ontluiken van de natuur in de lente, waarmee zij het ‘nuwe leven’ der ingewijden vergelijkt en dat zij inderdaad met een paar juiste trekken weet af te teekenen, wordt telkens weer, en zonder veel kleurverschil, door haar aangeduid, en onderscheidt zich daarbij ook maar nauwelijks van hetgeen zij heeft kunnen vinden in Veldeke's liederen, waarvan het niet onwaarschijnlijk is, dat zij ze heeft gekend. Rijk aan woorden is haar vocabularium niet. In de eerste vijf en twintig liederen (nog geen 2000 verzen) komt het woord ‘minne’ niet minder dan 430 maal voor en het woord ‘nuwe’ 95 maal. Blijkbaar heeft zij de neiging tot woordherhaling met andere hysterici gemeen. Als type daarvan geef ik deze verzen (XXV vs. 61-64): ‘Maer daer lief met lieven so vaste gheraect, dat lief van lieven lief niet en mach, ende lief met lieve soe lief doresmaect, dat lief levet lief op lieves dach.’ Slechts in één opzicht toont zij groote kunstvaardigheid, namelijk in den versvorm, waarvan de groote verscheidenheid niet mag ontkend worden. Slechts zeven maal gelijkt de strophenbouw van een gedicht bij haar op een voorafgaand: overigens is er steeds voor afwisseling gezorgd. In drie liederen bewijst zij Latijn te verstaan, wat voor bekendheid met de werken van St. Bernardus en St. Hildegaerde ook noodzakelijk was. Zij toont die kennis hier door óf iedere strophe te doen eindigen met vier verzen om en om in Latijn en Dietsch (I) óf een paar Latijnsche woorden | |
[pagina 442]
| |
in het rijm te gebruiken (XIV vs. 33, 35) of iedere strophe van drie Dietsche verzen met een korteren Latijnschen versregel af te sluiten (XLV). Opmerkelijk is nog, dat aan het slot van de meeste liederen eenige versregels, gewoonlijk minder in aantal dan de strophen bevatten, waaruit het lied bestaat, worden gevonden, in het handschrift door R aangeduid. Ik zou die R willen aanvullen als ‘Respice’ (let op) of ‘Recipe’ (neem in) en beschouw dat aanhangsel als korten inhoud, als quintessens of ook wel als toepassing van het lied, zooals men dat ook vindt aan het slot van eene preek of eene fabel. Hare volgelingen, die zij onder de jongere kloosterzusters blijkbaar heeft gehad, zullen zich vooral die slotregels in het geheugen hebben moeten prenten. Dat het haar aan volgelingen onder de mystieken, ook na haar dood, niet ontbroken heeft, blijkt uit de verspreiding van hare geschriften en o.a. ook uit het getuigenis van broeder Jan van Leeuwen, den kok van Groenendael, die in zijn Tractaat ‘Van Vijfterhande broderschap’ aanhaalt, wat ‘een overheylich wijf, die hiet Hadewijch, sprac ende sprect in haer edel godlike leringhe’. Reeds daarom kan ik moeielijk aannemen, dat zij in de reuk van ketterij zou hebben gestaan, zooals sommigen hebben beweerd Ga naar voetnoot1), die haar hebben vereenzelvigd met Heilwich, de dochter van den Brusselschen edelman en schepen Willem Bloemaert, en daarom Bloemaerdinne bijgenaamd. Deze stierf in 1335 en werd door den grooten mysticus Jan van Ruysbroeck, zooals wij later zullen zien, wegens kettersche dolingen bestreden. De namen Hadewijch en Heilwich, al zijn er ook voorbeelden van, dat zij verward werden, zijn toch in den grond twee zeer verschillende namen en mogen maar niet zonder streng bewijs vereenzelvigd worden. Verder is er ook in Hadewijch's geschriften niets gevonden, wat ontwijfelbaar kettersch mag worden genoemd en zelve heeft zij zich ook uitdrukkelijk voor de door haar beoefende ‘minne’ beroepen (XIX vs. 49-52) op ‘de heilighe kerke, hare meerre, hare mindre, hare papen, hare clerken’, die ‘ons orconden, dat minne | |
[pagina 443]
| |
es van den hoechsten werken ende edelst bi naturen’, en ook (XXIX) op God den Vader en God den Zoon en op de profeten die ook ‘saghen visioenen en spraken parobolen scone, wat ons God noch soude doen’. Aan hare rechtzinnigheid mogen wij dus niet meer twijfelen, en in deze geestelijke minne, deze gevoelsmystiek zelf heeft de middeleeuwsche Kerk blijkbaar ook geen gevaar gezien, tenzij zij soms epidemisch mocht worden. Zij heeft haar in tegendeel bevorderd door de heiligverklaring van St. Kerstine, St. Ludgart en vele andere hysterische vrouwen, omdat zij er de wonderwerking Gods in zag en alle wonder voor haar een mystiek karakter had. |
|