De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVI.
| |
[pagina 397]
| |
wachten als opperste rechter om de goeden te beloonen, de boozen te straffen. Voor hem strijden en lijden zij; maar evenals de wereldlijke ridders eene schoone en edele vrouw hebben uitgekozen, wier teeken zij dragen, wier eer zij handhaven, wier gunst zij inroepen, wier liefde zij trachten te winnen, zoo hebben ook die geestelijke ridders eene edele jonkvrouw, te wier eere zij strijden tegen de booze machten der wereld en wier gunst hun bovenal waard is, de goddelijke Moedermaagd, de smettelooze Genovere, de Koningin aan het hof van den Hemelkoning, wie zij het ‘Ave’ toefluisteren en voor wie zij het ‘Regina coeli’ aanheffen. Van de kloeke en vrome daden dezer geloofshelden verhaalden de middeleeuwsche dichters even gaarne als van Roeland's heldenfeiten en van Walewein's avonturen, waarbij zij dan meestal de kerkelijke Latijnsche schrijvers volgden, die hun reeds vroeger in proza en poëzie waren voorgegaan; en daarbij beroemden zij er zich dan bij voorkeur op, dat zij nuttiger werk verrichtten dan de dichters der ridderromans, en vooral ook, dat zij meer getrouw aan de waarheid bleven, in de naïeve meening, dat het ware en het goede onafscheidelijk van elkaar zijn. Ook van Maria's wonderdaden wisten zij vol eerbied te spreken, en sommigen waagden het zelfs, de groote daad van den als Christus geopenbaarden God, zijne verlossing der ongelukkige menschheid, in dichtvorm te verhalen. Zoo is God zelf de held van het episch verhaal Van den Levene ons Heren Ga naar voetnoot1), dat reeds in 1290 bestond en in bijna 5000 verzen Jezus' leven - voornamelijk zijn verlossingswerk - behandelt in aan- | |
[pagina 398]
| |
sluiting aan de evangeliën, maar misschien overigens zelfstandig, ofschoon ‘die clerc, die dese rime maecte’, Ga naar voetnoot1) en van wien ons verder niets bekend is, zich meer dan eens beroept op ‘den boec’, waarin zijn verhaal te vinden was. Hij schreef het - ik weet althans niet, waarom men die verklaring in den proloog (waarvan de eerste vier verzen wel onecht zullen zijn) eer aan een afschrijver dan aan den dichter zelf zou moeten toekennen - omdat ‘meneghe rime es ghemaect, die ter zielen luttel smaect’: krijgstafereelen en liefdesgeschiedenissen, zooals ‘van Roelande ende Oliviere, van Alexandre ende Ogiere, van Waleweine ende van Pyramuse’, en zulke ‘boerden’ nadeelig zijn voor den geest, terwijl degelijke werken, zooals over Jezus' ‘gheborte ende de passie sine’, slechts ‘in latine’ geschreven zijn en ‘leec volc niet wale verstaen en can die latijnsche tale’. Hij meende dus met het schrijven van zijn gedicht een vroom en nuttig werk te doen, maar daartoe bepaalt zijne verdienste zich niet, want gaarne kom ik hier terug van mijn ongunstig oordeel, vroeger over de dichterlijke waarde van het werk geveld, toen het handschrift, waarin wij het volledig bezitten zoo goed als onzen eenigen grond van beoordeeling leverde, terwijl het nu gebleken is, dat de afschrijver van dat handschrift het door toevoeging van noodelooze en onbeholpen gebouwde versregels, door slechte rijmen en andere verknoeiing schandelijk heeft bedorven Ga naar voetnoot2). Sinds wij in fragmenten van veel oudere handschriften ongeveer een derde van het gedicht in den korteren, maar oorspronkelijken vorm hebben teruggevonden, zijn wij in staat den dichter meer recht te doen weervaren. Het gedicht is, zooals de titel ook aanduidt, eene levensbeschrijving van Jezus. Toen het God verdroot, dat alle menschen ter helle voeren, zond hij, zoo vertelt de dichter, den engel Gabriël aan Maria om haar aan te kondigen, dat hij uit haar wilde geboren worden om de menschen van de hellepijn te verlossen. Daarop volgt eene aanschouwelijke beschrijving van Jezus' geboorte, met den engelenzang, het bezoek der herders, de aanbidding der drie koningen, den Bethlehemschen kindermoord enz. naar de evange- | |
[pagina 399]
| |
liën, maar in den ons wat naief lijkenden middeleeuwschen trant, die zich om locale kleur niet bekommert en bv. bij het beknopte verhaal van Jezus volgend leven en zijne passie zelfs bijzonderheden van den Christelijken eeredienst op het Jodendom overbrengt Ga naar voetnoot1). Bij de passie wordt het verhaal uitvoeriger, dikwijls zelfs veel uitgebreider dan het bijbelverhaal. Zoo wordt bv. aan Jezus eene lange zegening van het kruis, en aan Maria eene lange klacht aan den voet van het kruis in den mond gelegd, waaraan een dichterlijk karakter niet ontzegd kan worden. Als de schrijver aan Jezus' hellevaart Ga naar voetnoot2) gekomen is, overtreft hij echter zichzelf. Zeer plastisch wordt de in twee deelen verdeelde hel geschilderd, niet zonder talent wordt verhaald, hoe God de poorten der hel opent, hoe Adam, Noë, Abraham, aartsvaders en profeten hem allen het welkom toeroepen, en hoe hij hen in zegepraal ten hemel voert na op waardige wijze den duivel te hebben toegesproken, die zich bij hem over onrecht beklaagde. 't Schijnt, dat de dichter meer voelde voor Gods heerlijkheid, dan voor zijn lijdzaam leven en sterven als mensch, want vooral het laatste gedeelte: opstanding, hemelvaart en aankondiging van 't laatste oordeel, is met groote gemakkelijkheid en blijkbaar welgevallen geschreven. Met dit gedicht is te vergelijken een verhaal van Die Passie ons liefs Heren, waarin, in 932 verzen, de evangeliën getrouw zijn gevolgd, maar dat aanvangt met een oorspronkelijken, zeer merkwaardigen proloog Ga naar voetnoot3). Over het algemeen werd geen gedeelte van | |
[pagina 400]
| |
Jezus' leven in de middeleeuwen met zooveel voorliefde behandeld als het lijden, en uit alles blijkt de groote devotie voor het heilig kruis, het symbool van het Christendom, waartegen men eerbiedig opzag, hetzij men het zich in zijne verbeelding voorstelde, hetzij men geknield lag voor de afbeeldingen er van, die in kerken noch bidcellen ontbraken. Stukjes hout, waarvan men gaarne wilde gelooven, dat zij eenmaal werkelijk een deel van het kruis hadden uitgemaakt, werden als kostbare reliquieën bewaard, en de echtheid er van werd te minder betwijfeld, omdat, naar de overlevering wilde, keizerin Helena het ware kruishout had teruggevonden. Eene geheele geschiedenis was aan dat kruishout verbonden, die verhaald wordt in een 780 verzen lang gedicht, getiteld 't Boec van den houte Ga naar voetnoot1), waaraan ook eene Nederduitsche vertaling Ga naar voetnoot2) en eene omwerking in proza Ga naar voetnoot3) ten deel viel. Volgens dat gedicht ontving Seth van den engel, die het paradijs bewaakte, ‘drie greinen’ van den appel, aan den boom der kennisse gegroeid. Hij moest ze met het lijk zijns vaders begraven, en daaruit sproten drie loten of ‘gherden’ (vandaar dat het gedicht ook ‘dboec van den drie gaerden’ heet) voort, en wel van een ceder, van een cypres en van een pijnboom, zinnebeelden van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Mozes was de eerste, welke die later zag, ze gebruikte om het bittere water van eene bron zoet te maken en, na ze naar Sinaï meegenomen te hebben, ze in Moab plantte. David bracht ze vandaar naar Jerusalem over, waar zij met elkander opwiesen tot één boom, dien Salomo liet omhouwen om er een balk voor zijn tempel van te maken. Daar die balk echter niet wilde passen en de koningin van Saba er de waarde van aanwees, | |
[pagina 401]
| |
liet Salomo hem in zilver en goud beslaan; maar Abia plunderde het metaal en de Joden begroeven het hout. Toen later terzelfder plaatse een vijver (de probatica piscina) gegraven werd, dreef het hout boven en schonk wonderbare geneeskracht aan het water. Dat hout nu werd door Pilatus uitgekozen om er het kruis van te maken. In dit gedicht hebben wij geen oorspronkelijk werk, maar eene vertaling uit het Latijn Ga naar voetnoot1). Terwijl sommigen den vollen nadruk legden op Christus' passie, stelden anderen Gods menschwording meer op den voorgrond, en daarbij ontstond van zelf de vraag, wat meer bijgedragen had tot 's menschen zaligheid, het kruis, dat den stervenden Verlosser had gedragen, of de Moedermaagd, die God gedragen had in haar schoot. In Maerlant's Disputacie van der Vrouwen ende van den Cruce wordt dat onderwerp behandeld. Werd de beteekenis der geboorte voor 't minst gelijkgesteld aan die van 't lijden, dan gebeurde dat gewoonlijk uit ingenomenheid met de maagd Maria, voor wie sinds de elfde eeuw het ‘Officium Sanctae Virginis’ was ingesteld en die men meer en meer was gaan verheerlijken, schoon in de 13de eeuw de strijd over het latere leerstuk der onbevlekte ontvangenis nog geenszins was beslecht en de Mariadienst even heftige tegenstanders als voorstanders vond Ga naar voetnoot2). Daarom echter deden de voorstanders nog te meer hun best, om Maria's groote verdiensten in het licht te stellen en de menigvuldige wonderdaden te verhalen, die zij gedurende het bestaan van de Christelijke kerk had verricht. Een bundel van 36 dergelijke verhalen van Mariamirakelen schijnt afzonderlijk bij ons verspreid te zijn geweest Ga naar voetnoot3), maar is inderdaad niet anders dan een deel van Maerlant's Spiegel Historiael Ga naar voetnoot4), waarin er nog drie volgen, besloten met den raad aan ‘wisen ende sotten, dat siere mede niet en spotten, noch over truffe niet en houden’ Ga naar voetnoot5). Inderdaad, er bestaat reden te over om spotternij of twijfel ook van den wijze te vreezen, want | |
[pagina 402]
| |
die verhalen, die te beknopt zijn om door den vorm eenige aantrekkelijkheid te bezitten, zijn uiterst naïef, om niet te zeggen kinderachtig, en zouden zelfs eenigermate ergerlijk kunnen gevonden worden, omdat er hoofdzakelijk in geleerd wordt, dat vergeving voor de zwaarste zonden ten deel kan vallen aan hem, die den Mariadienst in eere houdt, Maria in gevaar om hulp smeekt, haar het Ave Maria toefluistert, het Salve Regina toeroept of het O Intemerata toezingt. Een der eigenaardigste verhalen van dezen bundel is dat ‘van den scrivere (schilder) in Vlaenderlant, die Marien eerde’, en wier geschilderd beeld, door Maria's wonderkracht bezield, den arm uitstrekte om haar ijverigen dienaar te grijpen in zijn val, toen de duivel, dien hij altijd zoo leelijk mooglijk had afgebeeld, de stelling deed instorten, waarop hij stond te schilderen Ga naar voetnoot1). Een ander verhaal ‘van der keyserinnen van Rome’ Ga naar voetnoot2), die haar man getrouw bleef, maar, valschelijk beschuldigd, ter nauwernood het leven redt, overal rondzwerft en aan allerlei gevaren is blootgesteld, omdat zij hare kuischheid tot allen prijs wil bewaren, maar door de hulp van Maria eindelijk gerechtvaardigd en door haar echtgenoot weer in eere hersteld wordt, is de, in verschillende talen behandelde, geschiedenis van Crescentia Ga naar voetnoot3), die levendig herinnert aan de geschiedenis van Phyla in den Valentijn en Nameloos Ga naar voetnoot4). Een derde verhaal ‘van hem diese metten vingerline verchierde’ Ga naar voetnoot5), namelijk van een schoolknaap, die een Mariabeeld een ring aan den zich daarop door een wonder bewegenden vinger steekt, haar in ontroering trouw belooft, en als hij, de gelofte zijner jeugd vergetend, een huwelijk aangaat ‘tusschen hem enter bruut ons Vrouwe gevoelde ende sach’, naar hij meende, is eigenlijk een Grieksch verhaal, waarin | |
[pagina 403]
| |
hetzelfde gebeurt met zekeren Astrolabius en een Venusbeeld Ga naar voetnoot1). In den vorm van een uitvoerig romantisch verhaal kennen wij een Mariamirakel uit een gedicht zonder titel, doch dat wij naar de hoofdpersonen het best de Sproke van Jonathas en Rosafiere zouden kunnen noemen en waarvan wij groote fragmenten, samen 1384 verzen, overhebben Ga naar voetnoot2). De inhoud van het verhaal komt hierop neer: Jonathas (of Jonitas), een koningszoon, is doodelijk verliefd geworden op Rosafiere, de schoonste van twee zusters, en ofschoon zijne moeder voor een huwelijk van haar zoon met haar bij zijn vader met goed gevolg heeft gepleit, wordt ten slotte Jonathas toch met Rosafiere's zuster Eglentine ‘t' Orient in die stede’ in het huwelijk verbonden, omdat Maria hem door een engel had laten waarschuwen, dat Rosafiere bij haar eigen vader, die toen nog in het land der Saracenen streed, moeder zou worden en dan zeven jaar lang een schandelijk leven zou leiden. In den huwelijksnacht nu, als Rosafiere, die ook eene vurige liefde voor Jonathas heeft opgevat, een oogenblik met toestemming harer zuster ongemerkt hare plaats heeft ingenomen doch daarbij maagd gebleven is, vertelt Jonathas aan haar, die hij niet herkent, dat hij eerst Rosafiere had willen trouwen, maar het niet had gedaan wegens de waarschuwing van Maria. Als Rosafiere dat heeft vernomen, begeeft zij zich in een klooster van grauwe nonnen, waar Jonathas haar telkens bezoekt om haar te troosten. Toch kan zij daarmee het noodlot niet ontgaan, want haar vader, die zich aan den duivel verkocht heeft, weet, als hij uit het land der Saracenen is teruggekeerd, door de hulp des duivels het klooster binnen te komen en slaagt er in, bij zijne dochter te slapen. Uit droefheid over hetgeen haar is overkomen ontvlucht zij nu het klooster, zwerft overal rond en leidt met ‘seven putiers’ zeven jaar lang het slechtste leven, dat er maar te bedenken is. Maar Jonathas heeft geene rust, vóór hij haar op den goeden weg heeft | |
[pagina 404]
| |
teruggebracht. Hij trekt overal rond om haar te zoeken, vindt haar eindelijk te Venetië bij spel en drank met hare putiers en weet haar te belezen, opnieuw naar haar klooster te gaan, waar Maria uit genegenheid voor Jonathas zelve gedurende hare afwezigheid in hare gedaante dienst heeft gedaan als ‘portersse’, en waar zij eindigt met abdis te worden. Als hij van Maria het geheim harer genade heeft vernomen, wordt hij daardoor aangespoord, afstand te doen van de regeering en wordt hem met zijne vrouw weldra eene plaats in den hemel beloofd. Is het hier uit genegenheid voor den zelf geheel onschuldigen Jonathas, dat Maria door een wonder den goeden naam zijner geliefde redt, in eene andere sproke doet Maria hetzelfde mirakel ter wille van de zondares zelve, ter belooning voor de devotie waarmee zij haar altijd is blijven vereeren, in de Sproke van Beatrijs Ga naar voetnoot1), waarvan de dichter door onmiskenbaar talent en fijnen smaak er in geslaagd is, onze sympathie voor de berouwvolle zondares levendig te houden en het wonder in een geheimzinnig half-licht te plaatsen, waarin het behoort te blijven, wil het zijn eerbiedwekkend, goddelijk karakter niet verliezen. In 1038 verzen verhaalt de dichter, hoe Beatrijs, de ijverige kosteres van een (misschien in Brabant gelegen) klooster, na langen tijd te vergeefs tegen eene voortdurend toenemende liefde gestreden te hebben, zich door haar minnaar uit het klooster laat schaken, doch niet zonder Maria vergeving gevraagd te hebben voor de zonde, waaraan zij geen weerstand meer kon bieden, en, met ‘wile, covele ende scoen’, ook ‘die slotele vander sacristien’ voor het Mariabeeld te hebben neergelegd. Aanvankelijk leeft zij met haar geliefde een betrekkelijk rein en gelukkig leven, daar zij hem duidelijk doet gevoelen, dat zij niet gelijkgesteld wil worden met ‘enen wive, die wint ghelt dorperlijc met haren lichame’, | |
[pagina 405]
| |
zonder te vermoeden, dat zij daartoe zeven jaar later vervallen zou, als armoede haar deel werd, de trouwlooze minnaar haar verliet en hare beide zoontjes honger leden. Zeven jaar lang leidde zij nu nog dat leven van zonde en ellende ‘om een cranc ghewin, daer si haer kinder met onthelt’, maar toen zond ‘haer God int herte berouwenesse groet’, en zij smeekte verlossing van Maria, die zij nooit had vergeten; want welk leven zij ook mocht geleid hebben, geen enkelen dag had zij verzuimd haar te groeten ‘met ere Ave Marie’. Daarvoor werd zij rijk beloond, want toen zij in de nabijheid van haar vroeger klooster de gastvrijheid van eene weduwe had ingeroepen, vernam zij van deze, dat tot de vroomste kloosterzusters eene zekere Beatrijs behoorde, en 's nachts in den droom wordt haar dat raadsel verklaard: ‘Maria hadde ghedient voer hare, ghelijc of sijt selve ware’. Eerst kon zij het niet gelooven, maar drie nachten achtereen had zij hetzelfde visioen, waarin zij werd aangespoord, naar het klooster terug te keeren. De deuren zouden zich voor haar openen en ongemerkt zou zij hare oude plaats weer kunnen innemen. Met een beangst hart geeft zij aan die stem gehoor: zij neemt afscheid van hare kinderen, die later door de zorg der weduwe en der abdis worden opgevoed, en zij vindt inderdaad ‘die slotele van der sacristien’ bij het Mariabeeld terug, zooals zij ze had achtergelaten. Terstond begint zij den dienst van het klooster weer waar te nemen en niemand weet, dat zij veertien jaar lang afwezig is geweest. Jammer echter zou het geweest zijn, indien ‘die scone miracle, die ons Here dede doer siere moeder ere’, niet wereldkundig ware gemaakt; doch valsche schaamte belette Beatrijs hare lotgevallen te biechten. Om haar daartoe te brengen Ga naar voetnoot1) verscheen haar 's nachts een jongeling in wit gewaad met een dood kind in de armen, dat hij zocht te vermaken door een appel op te gooien en weer te vangen. Wat beteekent dat? vroeg ze: het kind, dat dood is, kan immers toch geen vermaak in het spel hebben. Wat baat het u, vroeg hij haar, ‘dat | |
[pagina 406]
| |
ghi leest ende vast? Hets al verloren pine.’ Ga naar den abt, die het klooster komt visiteeren, biecht hem alles en hij ‘sal u absolveren’. Dat deed zij en zij ontving absolutie van den abt, die ‘in een sermoen haer biechte seide openbare’, doch zonder haar naam te noemen, alleen ter verheerlijking van Maria. De ons onbekende dichter schijnt deze bevallige sproke niet regelrecht vertaald te hebben, maar te hebben berijmd naar het mondeling verhaal van ‘een out ghedaghet man, broeder Ghijsbrecht, een Willemijn’, die het in zijne boeken vond; en onder die boeken zal wel in de eerste plaats behoord hebben de in 1222 voltooide Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach Ga naar voetnoot1), het oudste werk, waarin het, doch zeer beknopt, voorkomt, ofschoon er toch ook een Fransch fabliau bestaat, dat, hoezeer op menig belangrijk punt afwijkend, in enkele opzichten met onze sproke (misschien toevallig) meer overeenkomst heeft dan met het verhaal van Caesarius en dus eene andere gemeenschappelijke redactie van de oorspronkelijke bron zou doen vermoeden Ga naar voetnoot2). De sproke kan niet ouder zijn dan de 14de eeuw, omdat Theophilus er in vermeld wordt en er twee verzen in voorkomen Ga naar voetnoot3), die bijna letterlijk, zelfs tweemaal, worden teruggevonden in de, stellig uit de 14de eeuw dagteekenende, legende van Theopilus Ga naar voetnoot4), evenals de Beatrijs ‘ene miracle vander moeder ende vander maghet, die ons heeft tparadijs bejaghet’. Het is de geschiedenis van een nederig en weldadig man, den raadsman van een bisschop, wiens | |
[pagina 407]
| |
opvolger hij echter weigert te worden, omdat hij zich zulk eene eer niet waardig acht. Bij den nieuwen bisschop evenwel wordt hij belasterd door ‘quade tonghen’, waarvan de dichter in eene reeks van eentonige verzen allerlei kwaad zegt Ga naar voetnoot1). Dientengevolge wordt hij achterafgezet, en uit spijt daarover en uit begeerte om zijn invloed te herwinnen komt hij er toe door bemiddeling van een Jood, met wien hij een levendig geschilderd onderhoud heeft, als een voorlooper van den Faust der 16de eeuw Ga naar voetnoot2) zijne ziel aan den duivel te verkoopen; doch Satan eischt ‘seghel ende brief’, waarin hij moet verklaren ‘euwelijc sijn vri eyghijn’ te zullen wezen. Hij overhandigt het gezegeld contract, maar, van stonden aan weder bij den bisschop in aanzien geraakt, krijgt hij spoedig bitter berouw. Veertien dagen brengt hij vastende en weenende door, en in wanhoop smeekt hij Maria hem te redden. Getroffen door ‘sine penetencie ende berouwenesse’, verschijnt Maria aan hem om hem te troosten. Hij bleef echter vol angst ‘om den brief, die hi den viant ghescreven gaf in sine hant’, en om de kroon op het werk te zetten, brengt Maria, als hij uitgeput van 't vasten ligt te slapen, den brief terug. Hij biecht nu alles aan den bisschop, die het volk samenroept om het mirakel te hooren, en sterft weinige dagen later. Evenals de dichter Van den Levene ons Heren zegt ook de dichter van dit verhaal, dat hij het in het Dietsch overbracht ‘doer datter sijn vele liede, dies niet te vroeder en souden wesen al hoerden sijt in latine lesen’, en onder dat Latijn moet men vermoedelijk het door zekeren Napolitaan Paulus Diaconus in 't Latijn vertaalde geschrift van Eutychianus (± 835) verstaan Ga naar voetnoot3), ofschoon er reden is om aan te nemen, dat onze dichter bovendien het Latijnsche gedicht van bisschop Marbodus Ga naar voetnoot4) geraadpleegd heeft, en van de talrijke bewerkingen der legende in moderne talen ook het Fransche gedicht van Gauthier de Coinsy († 1236) Ga naar voetnoot5). De dichter is onbekend en wilde dat ook zijn, daar hij zijn gedicht ‘doer ghene idelhede’ | |
[pagina 408]
| |
maakte; en hij hoopt, dat men ‘dit niet sou lachteren’, indien men toevallig mocht vernemen, wie hij was. 't Zou dus wel kunnen zijn, dat hij een aanzienlijk man of een geleerde was, die het schadelijk achtte voor zijn aanzien of zijn wetenschappelijken naam als er Dietsche verzen aan hem konden worden toegeschreven, die hij zonder veel oefening, in een verloren oogenblik (vs. 51 vlg.) gemaakt had. Van te veel overhaasting getuigt de Theophilus dan ook inderdaad. De dichter had blijkbaar niet den tijd om kort te zijn. Vandaar dat het gedicht in zijn geheel weinig kunstwaarde bezit en toch duidelijk 's dichters begaafdheid en goeden smaak verraadt. Door ingenomenheid met zijn onderwerp meegesleept, valt de dichter telkens in herhaling; en wilde men al het overtollige als werk van een rijmelenden afschrijver schrappen, dan zou er geen derde deel van het gedicht overblijven. In zijne breedsprakigheid heeft de dichter merkwaardige doch weinig navolgenswaardige eigenaardigheden, die maar zelden bij andere middeleeuwsche schrijvers en nooit in zoo hooge mate voorkomen, namelijk om twee of meer nevengeschikte zinnen met dezelfde woorden aan te vangen, om enkele woorden uit een vorigen zin in den volgenden te herhalen, en vooral om met de laatste woorden van een versregel den volgenden te beginnen ongeveer zooals in het latere kettingdicht Ga naar voetnoot1). De geschiedenis van Theophilus is nog een Mariamirakel en geene heiligenlegende. Aan berijmde verhalen van de laatste soort ontbreekt het in onze Dietsche letterkunde niet. Een geheelen bundel vormen Der Ystorien Bloeme Ga naar voetnoot2), door een ons onbekend dichter der 14de eeuw uit het Latijn in het Dietsch overgebracht, en wel, met ‘corten woerden’, zooals hij zegt, daar ‘corte warachteghe tale prisen vroede liede wale’. Toch bevat het werk 4282 verzen, die nog slechts een vierde gedeelte van het geheel uitmaken, | |
[pagina 409]
| |
indien dat tenminste ooit voltooid werd, want in den proloog zegt de dichter, dat er vier boeken ter vertaling vóór hem liggen: ‘dierste es der apostele leven, dandre sijn die martelaren, terde der confessore scaren, 'tvierde van magheden ende vrouwen, die Gode navolchden in trouwen’. Wij bezitten dus slechts de tamelijk vloeiend berijmde levens der apostelen, der ‘twaalf pilaren’, waarop ‘kerstenheit es ghefondeert’, ons door den dichter verhaald als ‘exemple waerlike dat wi hem volghen na’, en tevens te onzer beschaming, ‘als wi anesien, dat si oec menschen waren alse wi sijn’. Met deze eenvoudig verhaalde levensgeschiedenissen der apostelen vormt eene merkwaardige tegenstelling het uiterst romantisch en fantastisch levensverhaal van den beroemden Ierschen heilige St. Brandaen, van wien trouwens ook minder fantastische levensbeschrijvingen bestaan. Van hem, die in 576 of 577 overleed als abt van het door hem gestichte klooster Cluain-fert in het graafschap Galloway Ga naar voetnoot1), is door de overlevering al zeer vroeg een Odysseus onder de heiligen gemaakt, de held van eene wonderbaarlijke zeereis van zeven jaar, beschreven in de Peregrinatio St. Brandani abbatis Ga naar voetnoot2), welke reeds in de 10de eeuw bestond en gedurende de middeleeuwen in verscheidene Europeesche talen in verzen en proza werd overgebracht. Daarnaast bezit men ook eene andere, daarvan zelfs in hoofdzaken afwijkende, legende, die misschien in Duitschland ontstond, in onze letterkunde werd ingevoerd en bij ons bekend is als De reis van Sinte Brandane Ga naar voetnoot3). Ons gedicht (± 2200 verzen) toont echter niet | |
[pagina 410]
| |
zoozeer overeenkomst met eene Middelduitsche en eene Nederduitsche bewerking in verzen, die er nog van bestaan, als wel met een, op 't eind der 15de eeuw gedrukt, Hoogduitsch volksboek in proza Ga naar voetnoot1), dat dus bewerkt moet zijn naar een nu verloren Duitsch gedicht, waarvan het onze eene vertaling was. De tijd van vertaling is onzeker Ga naar voetnoot2), maar met het oog op Veldeke's gedichten zou men in de kortheid der verzen van den Brandaen reden kunnen vinden, om het werk reeds in de 12de eeuw te plaatsen, tenzij de versbouw van het oorspronkelijke alleen tot die kortheid aanleiding mocht hebben gegeven Ga naar voetnoot3). Het verhaal luidt, dat Brandaen ‘van toerne eenen boec verbernde’, waarin allerlei wonderen der schepping beschreven waren, aan welker bestaan hij niet kon gelooven, en dat toen een engel hem beval ‘negen jaer op des zeewes baren’ rond te zwalken ten einde er zich met eigen oog van te overtuigen, dat hij een ongeloovige Thomas was geweest. Hij begaf zich met zijne monniken scheep en zag inderdaad de wonderbaarlijkste dingen: een sprekend reuzenhoofd van een heiden, die zich door Brandaen niet wil laten doopen, Ga naar voetnoot4) een ‘lintdrake’ in strijd met een vliegend hert, een met boomen begroeiden walvisch, die een eiland scheen te zijn, maar plotseling onder water dook, eene meerminne, dorstige geesten, die boven 't water zweven, maar geen ‘dropel connen ghewinnen’, de leverzee, den magneetberg, op een woest eiland een klooster, waarvan de zeven monniken uit het paradijs hun voedsel ontvangen, dat, ‘ene duve ende ene raven’ hun brengen, een ruigbehaarden kluizenaar, (voormalig koning van Pamphilia en Capadocia) op eene rots Ga naar voetnoot5), | |
[pagina 411]
| |
eene ‘helleputte’, waaruit geween en tandgeknars vernomen wordt, en vervolgens op een donker, met goud bevloerd eiland een prachtig lustslot en daarbij het door Cherubim bewaakte ‘eerdsche paradijs’. In het lustslot kan Brandaen's kapelaan den lust niet weerstaan, een ‘breydel’ te stelen, ten gevolge waarvan de duivels zich van den dief meester maken en hem naar de hel meevoeren, ofschoon zij later op het gebed van den abt door God gedwongen worden hem weer terug te geven: een comisch intermezzo, dat door den Dietschen dichter met voorliefde behandeld is. In de leverzee bij de Sirene teruggekomen, ziet Brandaen Judas zitten op eene rots, aan de eene zijde ‘vervroren en d'ander side soe heet dat hi verbran’. Alleen des Zondags mag hij daar zitten, alle andere dagen wordt hij deerlijk gepijnigd door de duivels, die hem echter op Brandaen's gebed nog één nacht rust moeten gunnen. Vervolgens ziet hij zielen ‘als bernende voghele’ vliegen uit ‘eenen bernenden berch’, en daarop komt hij ‘op een der bester eerden’, waar, op den ‘Mons Syone’, eene prachtige burcht zich verhief, een glazen paleis vol van allerlei wonderen, en dicht daarbij spreekt hij de monsterachtige Walschranden, die eertijds engelen geweest waren, maar bij Lucifer's opstand onzijdig gebleven en daarom zoo leelijk geworden waren. Verder ziet hij ‘eenen clenen man, die cume alsoe groet was als enen dume ende vloet op een blat’. Deze moest met een klein napje het water van de zee meten en zegt aan Brandaen, dat deze evenmin al de wonderen der schepping zou kunnen zien, als hij zelf zijn werk zou kunnen voltooien. Eindelijk vaart het schip veertien dagen rond in een kring, gevormd door een reuzenvisch, die zijn eigen staart in den mond houdt. Weldra is nu de reis volbracht en Brandaen mag naar zijn klooster terugkeeren, waar hij sterft na nog eenmaal de mis te hebben gelezen. In De Reis van Brandaen strijdt het grillig avontuurlijke met het symbolische en mystieke om den voorrang, evenals in de graalqueste en andere vruchten van Britschen bodem Ga naar voetnoot1). Onder het | |
[pagina 412]
| |
door Brandaen bezochte en sinds dien tijd weer ‘verloren lant’, aan welks bestaan men vast geloofde Ga naar voetnoot1), kan men het doodenrijk der Britten of het Homerische land der Kimmeriërs verstaan, of er bij denken aan overoude tochten naar Amerika, in welk geval Brandaen, de leermeester van den zeereiziger St. Columba, dan ook als de legendaire wegwijzer van Columbus te beschouwen zou zijn. Overigens is het gedicht een wonderlijk mengelmoes van onbegrepen en ook voor ons nog meerendeels onbegrijpelijke overblijfsels der Britsche, Germaansche en Classieke mythologie, zoo door elkaar gehaspeld, dat men ze niet meer van elkaar kan scheiden, en dan nog bovendien verbonden met Bijbelsche en Apocrief-Christelijke bestanddeelen en Oostersche overleveringen, zooals men ze in den Pseudo-Kallisthenes en in de sprookjes van den Duizend-en-één-nacht aantreft. Brandaen's geboorte was, volgens de overlevering, voorspeld door St. Patricius, den grooten geloofsprediker en patroon van Ierland, wiens roem ver boven dien van St. Brandaen uitklonk. Het heet, dat hij in 371 of 372 in Schotland bij Glasgow geboren werd, door Paus Celestinus in 432 tot bisschop werd gewijd, Ierland, waarheen hij in zijne jeugd door zeeroovers was heengevoerd, tot het Christendom bekeerde en op hoogen leeftijd (omstreeks 460) overleed. Als zijn naamdag wordt 17 Maart gevierd Ga naar voetnoot2). Toch wordt er op zijn vroegst eerst in de 8ste eeuw melding van hem gemaakt, maar sinds dien tijd neemt dan ook het aantal zijner levensbeschrijvingen hand over hand toe Ga naar voetnoot3). Nu komt er in onze Dietsche letterkunde wel geene enkele levensgeschiedenis van St. Patrick als afzonderlijk dichtwerk voor, maar wel is meer dan eens in proza en eenmaal in verzen ook bij ons gehandeld Van den Vaghevier, dat Sente Patricius vertoghet was, doch van het gedicht, waarin dat gedaan werd, zijn ons nog slechts de eerste 434 verzen bewaard gebleven Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 413]
| |
Van Patricius' vagevuur begint eerst sprake te zijn op het eind van de 12de eeuw, wanneer men het vermeld vindt bij Giraldus Cambrensis, bij Jocelinus en vooral uitvoerig in een Latijnsch geschrift van een monnik van het Cistercienserklooster Saltrey, die het aan den abt van dat klooster opdroeg, en wiens werk het voorrecht had, over de geheele wereld verspreid te worden, zoodat het de bron kon worden voor de vele verhalen, die er van St. Patricius' vagevuur sedert dien tijd in alle talen werden opgesteld, ook in de onze Ga naar voetnoot1). Of het bij ons regelrecht uit dat Latijn is overgebracht, is de vraag. Eene Fransche vertaling zou als bemiddelares kunnen worden aangenomen, maar dan zeker niet ‘Le Purgatoire Seint Patriz’ van Marie de France Ga naar voetnoot2). Bezaten wij het slot van ons gedicht, dan zouden wij waarschijnlijk er de onmiddellijke bron van kennen, want de dichter zegt (vs. 140 vlgg.): ‘wie mi oec vroet maecte van desen, wie hi was die dit ghevel, suldi int eynde horen wel’. Het verhaal is verbonden aan het Roode Meer (Lough Derg) in het Iersche graafschap Donegal, waar op een eilandje zich een geheimzinnig hol bevond bij een klooster van reguliere kanunniken. Daarheen nu begaven zich sinds de 12de eeuw scharen van pelgrims in vol vertrouwen op de waarheid van het verhaal, dat Patricius indertijd zelf van God het bevel ontvangen had, dat hol in te gaan, waar hij dan al de verschrikkingen van het vagevuur met eigen oog zou aanschouwen, terwijl hem de macht werd verleend, ook | |
[pagina 414]
| |
anderen, die berouwvol dit hol zouden bezoeken, hetzelfde te doen aanschouwen, wat hij gezien had. Wat eerst Patricius had moeten helpen om de nog ruwe Ieren tot het Christendom te bekeeren, bleefnunog denzelfden invloed oefenen op de geloovigen, namelijk hun een afschrik te geven van het kwaad door het zien van de verschrikkelijke gevolgen, en hun aflaat te bezorgen, als belooning voor den vromen ijver, waarmee zij naar het Roode Meer waren opgegaan. Onder de verhalen nu, die over St. Patrick's hol in omloop kwamen en bedevaartgangers lokten, had het verhaal van den monnik van Saltrey de meeste uitwerking. In onze berijming daarvan vinden wij eerst een soort van prohemium over St. Patricius zelf en over de door Augustinus, maar vooral door Gregorius den Groote verkondigde leer aangaande het vagevuur en den aflaat; maar dan begint het eigenlijk verhaal ‘Van den ridder, die int Vagevuur ginc’, naar 't heet in den tijd van koning Stephanus, en die in ons fragment geen naam draagt, maar gewoonlijk Owein heet. Wat hij daar ondervond zal, evenals in de andere redacties van het verhaal, ook wel in de onze, die verder verloren is, te lezen geweest zijn, namelijk de elf in kleine bijzonderheden geschilderde pijnigingen, die hij anderen ziet lijden en ook zelf gevoelt, totdat hij over eene brug het aardsche paradijs bereikt en daar een oogenblik van verre den hemel mag aanschouwen. Daarmee heeft hij een voorgevoel gekregen van de hoogste zaligheid, maar nu is hij ook weer verplicht naar de opening van het hol terug te keeren, waar de kloosterprior hem wacht en in het klooster opneemt, opdat hij er nog veertien dagen in devotie zal kunnen doorbrengen alvorens zijne pelgrimage te besluiten. Wat deze ‘utvercoren ridder’ daar zag - en daarop wordt volle nadruk gelegd - werd door hem ‘niet ghesien in gheeste, mar levende, wakende ende voorsien, recht oft lichamelijc hadt gewezen’. Het behoorde dus niet tot de verhalen van visioenen, zooals er zoovele in omloop waren en van welke ‘Tondalus' Visioen’ het bekendste is, ook bij ons, schoon wij het in onze taal alleen in proza bezitten en dus later zullen behandelen. Totnogtoe bespraken wij geene eigenlijke heiligenlegenden of ‘vitae legendae’, levens van heilige mannen of vrouwen, oorspronkelijk ‘ter lezing’ aan de Christengemeenten rondgezonden, later eenvoudig beschrijvingen van de levensgebeurtenissen der heiligen en van de door hen na hun dood verrichte wonderen. | |
[pagina 415]
| |
Onder de heiligen verdienen hier de eereplaats de beide Zuid-nederlandsche patroons St. Servatius van Maastricht en St. Amand van Vlaanderen. Het leven van den eersten, door Heinrich van Veldeke hebben wij reeds behandeld Ga naar voetnoot1): nu vraagt het Leven van St. Amand Ga naar voetnoot2) onze aandacht. Met groote uitvoerigheid, om niet te zeggen breedsprakigheid, is er het leven van den vereerden patroon van Vlaanderen, ook in verband tot dat van St. Bavo, in beschreven met niet minder dan 12450 verzen, die ons, in eenvoudige bewoordingen zonder eenigen schijn van dichterlijkheid, de vele daden, ook wonderdaden, verhalen van den apostel, aan wien de Vlamingen hunne bekeering tot het Christendom te danken hadden. Alleen uit een hagiographisch oogpunt zou het van belang kunnen zijn, het gedicht uitvoerig te bespreken. Nu zal het misschien voldoende mogen geacht worden er van op te merken, dat er herhaaldelijk verschijningen in voorkomen, niet slechts van engelen, maar ook van Christus, dat God zelf aan den heilige een brief schrijft en dat er ook een paar dialogische gedeelten in voorkomen, met name een ‘conincspel’, waarbij hier natuurlijk alleen vragen van geestelijken aard worden gedaan. De dichter was een jong geestelijke, die alleen uit tijdverdrijf het werk maakte; maar er veel moeite mee had en telkens de hulp van de H. Maagd moest inroepen. Zeer goed was hij zich van zijne geringe dichterlijke begaafdheid bewust en noemde zijn werk dan ook ‘niet so fijn, alse oftse een meester hadde gedicht, die met consten ware verlicht’. Ook wilde hij, om niet van ‘hoveerdichede beschuldigd te worden, niet ronduit zijn naam noemen, maar op verzoek van een vriend gaf hij dien toch op het eind van zijn gedicht in den vorm van een raadsel, waarvan de oplossing is: Gillis de Wevel. Verder zeide hij daar nog, dat hij zijn werk te Brugge voltooide den 27sten Januari 1366 (d.i. 1367). Hij schijnt niet bepaald één Latijnsch geschrift vertaald te hebben, maar uit verschillende bronnen te hebben geput. Zoo noemt hij een Martyrologium Ga naar voetnoot3) en corniken Ga naar voetnoot4), terwijl hij uit Utenbroeke's ‘Spiegel Historiael’ | |
[pagina 416]
| |
zelfs een vrij groot aantal verzen bijna letterlijk overnam Ga naar voetnoot1). Van veel vroeger, reeds uit de 13de eeuw, dagteekent de vertaling der legende Van Sente Eustaesse, waarvan ons echter slechts een fragment van 361 verzen bewaard gebleven is Ga naar voetnoot2). Deze Eustaes was een Griek, die eigenlijk Placis heette, maar werd Romeinsch ridder gemaakt door Keizer Trajanus, bij wien hij bijzonder in de gunst stond, totdat hij, met hart en ziel Christen geworden, in ongenade viel en als een tweede Job al zijne goederen en, bij het oversteken van eene rivier, ook zijne beide zoons verloor, ja, zooals hij zeide, nog ongelukkiger werd dan Job, die ten minste zijne vrouw behield, van welke hij ook gescheiden werd. Vijftien jaar lang moest hij nu als boerenarbeider op het veld werken. Nochtans evenals bij Job nam ook bij hem het lot een gunstigen keer: de keizer kreeg berouw, liet hem overal opsporen en herstelde hem in zijn vorigen rang, toen hij hem gevonden en weder met vrouw en kinderen vereenigd had. Na den dood des keizers echter kwam Hadrianus aan het hoofd van den Romeinschen staat en deze ‘was felre dan Trajaen was, also ment in die scrifture las’, en kon het niet verdragen, dat Eustaes weigerde hem in den Apollotempel te volgen en niemand anders wilde aanbidden ‘dan den soeten Jhesuse van Nazarene’. Hij liet hem den riddergordel afnemen en hem met vrouw en kinderen ter prooi geven aan ‘enen wreden fellen lioen’; maar ‘die liebaert al omtrent ghinc wel vriendeleke’ en deed tot verbazing des keizers den Christenen niets. Hier breekt het fragment af. Onder de heiligen van lateren datum werd er geen zoo beroemd als Franciscus van Assisi († 4 Oct. 1226), wiens leven in 1261 beschreven werd door Bonaventura Ga naar voetnoot3), den generaal der door St. Franciscus gestichte bedelorde der Franciscanen of Minderbroeders. Van dat werk nu leverde Jacob van Maerlant (zie vs. 74) in zijn | |
[pagina 417]
| |
Sinte Franciscus Leven Ga naar voetnoot1) ‘in sestien stucken’ eene letterlijke verteling in ruim 10540 verzen, die hij opdroeg aan ‘broeder Alaerd’, vermoedelijk tweeden gardiaan van het Franciscanerklooster te Utrecht, dat reeds in 1246 gesticht was. Wij lezen daarin, hoe Franciscus, een wonderlijk energiek man en edel monomaan, die onafgebroken vervuld was van één levensdoel en daarvoor alles verder prijs gaf, als koopmanszoon begon met al het zijne te verkoopen om ‘de margarite fijne’ der gelijkenis, en uit diepe minachting van al het wereldsche een leven van, soms tamelijk vieze, armoede en verstandkrenkend gebrek te leiden. ‘Met staerker discipline bant hi die begherten zine’; zijn lichaam, dat hij ‘broeder ezel’ noemde, ‘dwanc hi te bordene ende te laste ende gheeseldene met risen’; maar voor anderen was hij zachtmoedig en vriendelijk, waardoor hij ook zelfs invloed op de dieren wist te oefenen, zooals uit half kinderachtige, half bespottelijke staaltjes blijkt. Hulpvaardig stond hij anderen bij, daarin gesteund door zekere wonderkracht, die hem vooral bij het genezen van zieken te stade kwam. ‘Nerenstich in sine gebede’, wilde hij liefst een leven van contemplatie leiden: toch was hij verplicht ‘van steden te steden’ te gaan prediken; maar hij deed dat eenvoudig en zonder woordenpraal, want hij was nederig en geheel vrij van ijdelheid. Eene poging om den soudaen van Marokko te bekeeren of ‘te hebbene der martelien crone’ mislukte; maar het werd hem door God als blijk van groote genade vergund op wonderdadige wijze dezelfde martelaarsteekenen te dragen als Jezus aan het kruis ontvangen had. Met bloedende wonden aan handen, voeten en zijde bracht hij het laatste gedeelte zijns levens door; en ook na zijn dood deed hij wonderen, die in de tweede helft van het werk (van vs. 8037 af) worden verhaald. Van nog jonger dagteekening is een heilige, van wiens legende wij twee fragmenten (samen 235 verzen) over hebben, namelijk de legende Van Sente Waerneer Ga naar voetnoot2), het dertienjarig knaapje, te wiens eere in 1428 te Bacharach het kerkje gebouwd is, waarvan deschilder-achtige ruïn nog ieder in het oog valt, die een Rijnreisje mag maken. | |
[pagina 418]
| |
Gesproten uit een naar kerkelijke opvatting onwettig huwelijk, dat daarom ook ontbonden werd, en verlaten door zijne ouders, moest de jonge Waerner zich in dienst begeven bij Isaac, den aanzienlijksten Jood van Bacharach, maar zonder daarom zijne Christenplichten te verzuimen. Eens meegegaan met een priester, die een zieke ging berechten, zag hij, dat op wonderdadige wijze ‘de lichgame Gods wederkeerde in dat vat, daerne de pape ute hadde gedaen’, en wel zonder dat de priester zelf het bemerkte. Toen hij het hem vertelde, omarmde de priester hem en prees hem zalig, omdat God hem van dat wonder getuige had doen zijn. Spoedig zou hij de martelaarskroon ontvangen, want daarop (het was de 19de April 1287) teruggekeerd naar zijn meester, bij wien de Joodsche bevolking juist haar Pascha vierde, werd hij in een kelder opgesloten en daar doodgemarteld, omdat, zooals de dichter zegt, de Joden voor hun Pascha ‘elcs jaers plaghen te doet te slane een kerstijn kint omme 't bloet te hebbene’. De middeleeuwsche Jodenhaat verspreidde de mare dezer gruweldaad, mirakelen werden gezien als bevestiging van hetgeen men wilde gelooven, en Waerner nam zijne plaats in de rij der heilige martelaren in. Ook van heilige vrouwen werden levensbeschrijvingen in het Dietsch berijmd, zooals van Sente Aechte, die 5 Febr. 251 gemarteld heet en wier leven bij ons door een monnik uit het klooster van Eename bij Oudenaarden in 1286 beschreven werd in 2700 verzen, zooals hij op het eind van zijn gedicht zegt, maar daarvan zijn ons nu nog slechts ruim 700 bewaard Ga naar voetnoot1). Deze vertellen ons van de vruchtelooze pogingen door den Romeinschen stadhouder Quintilianus aangewend om Agatha van Catania (of Palermo) van het Christendom afvallig te maken; maar Quintilianus wordt in dit gedicht voortdurend Quintianus genoemd en heet er ‘een heidin coninc, edel gheboren van Sarrasinen’, een aanbidder van steenen, zilveren en gouden kalvers. Deze nu, zegt het gedicht, liet Aechte uit de kloosterkapel, waar zij ‘hare venie te ende las’, wegsleuren. Is zij bereid hare ‘wet te verwerpen om de minne van sinen Mammet’, dan kan zij op zijne liefde rekenen, is hij zelfs geneigd haar te huwen. Zij weigert echter beslist, en nu volgen er gruwelijke martelingen en | |
[pagina 419]
| |
lichamelijke mishandelingen, waarbij de apostel Petrus haar troost en geneest. Quintianus echter herhaalt zijne aanzoeken, maar Aechte volhardt in hare weigering en nu worden de martelingen al gruwelijker en gruwelijker. Toen bad zij God dringend om uitkomst en na haar gebed komt de dood om haar uit de ellende te verlossen. Plechtig werd zij begraven en toen kwam er een jongeling in witte kleederen, blijkbaar een engel, met ‘meer dan hondert kinderkine’, alle in 't wit, die bij haar graf gingen ‘singhen ende lesen’, en zij plaatsten daar een ‘tafelkyn’ met deze woorden: ‘Aeghte, helech was dine ghedachte, Ghode daedi eere bi daghe bi nachte: bedie saelt lantscap sijn verloest ende van groeten vernoie vertroest’. Slechts een klein fragment van 121 verzen hebben wij over van het leven Van Sente Caterine Ga naar voetnoot1), in het klooster te Eename vertaald naar ‘die scrifture’ (vs. 115), misschien de legende, zooals die door Raymond van Capua op schrift is gesteld. Sente Caterine, zoo luidt in het kort de legende, was eene schoone en bovendien in alle kunsten en wetenschappen zeer bedreven maagd, in staat zegevierend te weerleggen wat er door de heidensche wijsgeeren tegen het Christendom werd aangevoerd, waarom de wreede Keizer Maxentius haar door bedreiging met martelingen zocht te bewegen, haar Christelijk geloof af te zweren. Toen zij dat volstandig weigerde, liet de tiran een ‘wiel’ in gereedheid brengen, om haar daarop te pijnigen, maar op haar gebed werd dat folterwerktuig door hemelsch vuur vernield. Toen de keizerin dat had gezien, bekende zij den keizer, dat zij ook zelf voor het Christendom gewonnen was, waarop de wreede dwingeland ook haar liet martelen en, als dat te vergeefs was, ‘opten drie en twintechsten dach in november’ 312 onthoofden. Porfirius, die haar lijk ter aarde bestelde, moest dat met zijn leven boeten, en twee dagen later werd ook Caterine onthoofd en haar lijk werd begraven op den berg Sinaï Ga naar voetnoot2). Door een monnik uit hetzelfde klooster Eename werd in 1290 ook de legende Van Sente Marie Egyptiake vertaald in een zeer uitvoerig gedicht, waarvan ons uit het begin en het midden frag- | |
[pagina 420]
| |
menten en verder ook het slot bewaard zijn gebleven, samen 703 verzen Ga naar voetnoot1). Telkens, zoo luidt het verhaal, wanneer de vastentijd aanbrak, verlieten de monniken van het klooster, waarin Zozimas een groot deel van zijn leven had doorgebracht, voor eenigen tijd hun klooster, om zich naar het Overjordaansche te begeven en daar, ieder geheel afzonderlijk, in de woestijn te leven ‘bi wortelen ende bi bladren’. Eens nu ontmoet Zozimas in de woestijn eene oude naakte vrouw, die, als zij hem ziet, de vlucht neemt, maar hem toeroept, dat zij wel met hem wil spreken, als hij haar een kleed kan verschaffen om zich te bedekken. Hij werpt haar nu zijn opperkleed toe, dat zij aantrekt en dan vertelt zij hem hare levensgeschiedenis. In hare jeugd had zij een zeer ergerlijk leven geleid, maar eens toen zij zich naar Jeruzalem had begeven, gevoelde zij zich plotseling tegen hare zondige aandriften als verlamd. Er geschiedde een wonder in haar en zij boog zich ootmoedig neer voor het heilige kruis, waarmee zij vroeger gespot had. Sinds dien tijd zocht zij door boete en onthouding hare zonden uit te wisschen en leefde zij eenzaam in de woestijn, bijna zonder voedsel en ten slotte geheel zonder kleeding. Na van hem de benedictie ontvangen te hebben verliet zij hem weer en een volgend jaar ontmoette hij haar weder in de woestijn, maar wanneer hij daar voor de derde maal terugkeert, vindt hij haar lijk, dat hij wil begraven, Op eens ziet hij een leeuw naderen, maar hij behoeft niet bang te zijn, want het dier komt vriendelijk nader, kust de voetsporen van de vrouw, de Egyptische Maria, en helpt hem met zijne klauwen voor haar een graf te delven. Zozimas leefde daarna nog eenige jaren en stierf zalig, honderd jaar oud. Ook van enkele heilige vrouwen uit de Nederlanden bezitten wij de legenden in versvorm. Eene der oudste is zeker die Van Sunte Kunera van Rhenen, van wie reeds melding wordt gemaakt in de 11de eeuw, als de heilige patrones der kerk te Rhenen Ga naar voetnoot2). Hare legende nu bezitten wij in een, op de 65 beginverzen na volledig bewaard gebleven, gedicht van bijna 800 verzen Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 421]
| |
Het eerste deel der legende, ‘Die gheboert Sunte Kuneren’, vertelt van een koningszoon Aurelius, die, door een heidenkoning gevangen gehouden, door diens dochter, Florencia uit den kerker wordt verlost en met haar in zijn rijk terugkeert, waar zij zich laat doopen en met hem in het huwelijk treedt. Uit dat huwelijk wordt eene dochter geboren, van wie een Jood, een ‘grootmeyster in den planeten’, voorspeld had, dat zij ‘in der kersten kerc sou driven menich crachtich werck’. Die dochter nu was Sunte Kunera. Het tweede deel van het gedicht heet ‘Die passi Sunte Kuneren.’ Daarin vernemen wij, dat Kunera in het jaar 387 gehoor gaf aan het verzoek van hare nicht St. Ursula, om bij haar te Rome te komen, vanwaar zij dan in haar gevolg en dat van Paus Cyriacus langs Bazel naar Keulen vaart. ‘Huynen, Vriesen ende Danen’ overvallen daar echter St. Ursula met hare elf duizend maagden en Kunera was de eenige van die allen, die er het leven afbracht, want ‘een coninc van den Rijn namse after hem op sijn peert, sloech se onder sijn mantel saen’ en voerde ze mede naar zijn rijk, waarvan Rhenen de hoofdstad was. Daar diende zij den koning en de koningin met ijver en ingetogenheid, maar vooral bezield met groote liefde voor de armen, aan wie zij alle spijzen uitdeelde, die er van 's konings tafel overbleven. Dat nu verdroot ten slotte de koningin, die er den koning opmerkzaam op maakte, dat zij al hun goed wegdroeg, zoodat er ten laatste niets zou overblijven. Als de koning dat wil onderzoeken op het oogenblik, dat zij weer haar voorschoot met voor de armen bestemd brood gevuld heeft, doet God een wonder en blijkt het brood in houtspaanders veranderd te zijn. Van dat oogenblik vertrouwde de koning haar ‘den slotel van sijn rijc’ toe, maar ontstond tevens bij de koningin het plan om haar te dooden. Als de koning nu eens ter jacht is gegaan, maakt zij van die gelegenheid gebruik om ‘mit harer valscher camenier’ Kunera met haar eigen ‘dwael’ (sluier of | |
[pagina 422]
| |
halsdoek) te worgen. Haar lijk begraven zij in den stal, en als de koning is teruggekeerd, vertellen zij hem, dat Kunera's bloedverwanten zijn gekomen en haar met zich meegenomen hebben. Doch de misdaad komt spoedig uit. 's Konings paarden toch weigeren halstarrig den stal binnen te gaan, en daar zag men nu op het graf der vermoorde ‘tortisen cruuswijs bernen’, zoodat men daar den grond gaat onderzoeken en er het lijk vindt. De koning laat nu zijne booze vrouw ‘gheyselen utermaten, datse wechliep haerre straten’ en, na drie dagen als eene razende te hebben rondgeloopen, van den hoogsten berg naar beneden rende en den hals brak. Nu volgt nog als derde deel ‘Die verheffinge Sunte Kuneren’ door bisschop Willebrord, die, ruim drie honderd jaar later, op zijne reis naar Keulen te Rhenen gekomen, daar van de wonderen vernam, er door haar verricht, en beloofde haar te zullen ‘ver heffen’, maar dat vergat, totdat hij, later nog eens den Rijn afvarende, ‘by Heymenberch door een groot onweder’ werd overvallen, waardoor hem zijne vroegere belofte in de herinnering werd gebracht. Hij ging nu te Rhenen aan wal, liet met spaden den grond doorzoeken en vond Kunera's lijk met ‘de dwael om haren hals gewonden’. Naar de kerk van Rhenen liet hij het ‘in eenen casse’ plechtig overbrengen, en als dag harer marteling stelde hij 28 October vast, als die van hare verheffing, die nu niet langer uitbleef, 12 Juni. Aan ieder, ‘die de heylighe maecht versocht ende sijn offerhande daer brocht’, verleende hij veertig dagen aflaat. Onder de Latijnsche geschriften van den bekenden Thomas Cantimpratanus behooren ook de levensbeschrijvingen van twee Nederlandsche Santinnen, van St. Christina, in 1232, en van St. Lutgardis, in of omstreeks 1250 geschreven Ga naar voetnoot1) en in de 14de of 15de eeuw berijmd door zekeren ‘broeder Geraert, een minderbroeder,’ die in den proloog van zijn, op weinige regels na geheel bewaard gebleven en 1949 verzen lang, Leven van Sinte Kerstinen Ga naar voetnoot2) zegt, dat hij het vertaalde, vooreerst omdat ‘veel lieden sijn, die engeen latijn en connen’, en vervolgens omdat het hem verzocht was | |
[pagina 423]
| |
door ‘een geesteleke jonfrou Femine van Hoye’, Benedictijner non (misschien priores) van het St.-Katrinenklooster te Mielen bij St. Truyen, waar ook zijne zuster was opgenomen, en waar het stoffelijk overschot van Sinte Kerstine rustte sinds 1224, toen zij voor de derde maal stierf, nadat zij reeds tweemaal uit den doode was opgestaan, zoodat de dichter ook daarom, evenals om allerlei andere merkwaardigheden uit haar leven, met recht mocht zeggen, ‘dat vele, dies wi lesen daer, boven der minschen verstennesse geet’. Het meest van alles gaat het boven ons verstand, hoe het mogelijk was, dat Kerstine door de Kerk ‘verheven’ werd, en hoe men ooit iets stichtelijks heeft kunnen vinden in de onzinnige daden dezer menschenschuwe ongelukkige, dezer hysterische koeienhoedster van St. Truyen, die in de oogenblikken, waarin zij tot bewustzijn kwam, den indruk maakte van ‘sot ende snoedel’ te zijn, en gedurende hare buien van zinsverbijstering of ‘geesteleke dronkenscap’, zooals broeder Geraert zelf haar toestand noemt (vs. 519), dingen deed of heette gedaan te hebben, die alleen reeds bij het lezen ontzetting, afkeer en walging verwekken. Vrienden en bloedverwanten schaamden zich dan ook aanvankelijk over haar en behandelden haar als eene krankzinnige, tot ook zij zich ten slotte lieten bewegen, veeleer eene heilige in haar te zien, zooals zelfs Graaf Lodewijk van Loon deed. Dat de dichter in vloeiende verzen soms zeer levendig van haar vertelt, kan niet ontkend worden; te meer mag het ons daarom bevreemden, dat hij zijne kunst heeft willen besteden aan het verhalen van eene zoo smakelooze ziektegeschiedenis, en moeilijk is het, niet eenige ironie te leggen in de wijze, waarop hij de woorden ‘vere mirabilis Deus’ van Thomas vertaalt (vs. 1559 vlgg.): ‘Ernstelic geseght ende sonder spot, hi mach wel heten de wonderleke God in sinen heileghen’. Het Leven van St. Lutgardis Ga naar voetnoot1) is veel uitvoeriger, daar er, ofschoon niet weinig er van verloren gegaan is, toch nog ±3800 ten deele zeer verminkte verzen van over zijn, verdeeld in drie boeken. Het kan met minder tegenzin gelezen worden dan dat van St. Kerstine, omdat Lutgardis (geb. 1182 † 1246), eene poortersdochter van Tongeren, die tegen haar zin en dien haars vaders door hare | |
[pagina 424]
| |
moeder gedwongen werd non te worden in het St.-Katrinenklooster te St. Truyen, ofschoon aan dezelfde ziekte lijdend als St. Kerstine, beschaafder was en dus minder tot viezigheden overhelde, en bovendien verstandig genoeg om te begrijpen, dat zij haar lichaam moest sparen en verzorgen, opdat ‘si haern evenkersten mocht staen bi ende helpen in dogene ende in verdriete’, daar bij hen, die ‘den lichaem destrueeren, de geest nyet wale in siere cracht ghebliven en can’. Zij toont zich dan ook levenslang eene hulpvaardige troosteres, vooral van nonnen, die in ‘sware coringhen’ gevallen waren, zooals er in dien tijd in de kloosters verscheidene te vinden waren. Toch had ook zij aanvankelijk groote moeite gehad om hare neiging tot het huwelijk te overwinnen; door haar krachtigen wil echter slaagde zij er in, den vleeschelijken lust te vervormen tot eene geestelijke bedwelming, waarin zij allerlei visioenen en geestverschijningen had, die haar tot eene miraculeuze persoonlijkheid maakten. Niet alleen daarin openbaarde zich haar zenuwlijden, maar ook in eene merkwaardige stijfhoofdigheid, die het haar mogelijk maakte - door Maria's hulp, heet het - veertig jaar lang weerstand te bieden aan de herhaalde pogingen om haar Fransch te leeren, nadat zij het klooster te St. Truyen, waar zij priores was geweest, had verlaten en tegen haar zin was opgenomen in het Fransche Cistercienserklooster te Aywières (oorspr. Awirs, Lat. Aquiria) bij Luik. Als beweegreden voor die onverzettelijkheid gold bij haar, dat zij alleen daardoor eene mogelijke verkiezing tot priores van dat klooster zou kunnen ontgaan. De Latijnsche Vita Lutgardis van Thomas Cantimpratanus, die zich ‘familiarissimus ejus’ noemt en zijne stof grootendeels uit haar eigen mond of dien van betrouwbare ooggetuigen opving Ga naar voetnoot1), werd niet voor het eerst door broeder Geraert (in wat verkorten vorm) vertaald. Reeds vrij spoedig nadat het oorspronkelijke geschreven was, en in elk geval vóór 1280 Ga naar voetnoot2), was het in Dietsche | |
[pagina 425]
| |
verzen overgebracht door Willem van Afflighem Ga naar voetnoot1), te Mechelen geboren en, na te Parijs gestudeerd te hebben, Benedictijner monnik in de abdij van Afflighem bij Aalst geworden, en vervolgens ook, vermoedelijk wel wegens zijne aan beminnelijkheid gepaarde geleerdheid, ook prior van die abdij. Later werd hij prior van de priorij van Waver en in 1277, door den invloed van zijn vriend, den Luikschen bisschop Johan II van Enghien, abt van St. Truyen, als hoedanig hij 14 April 1297 overleed. Lang is zijne vertaling van Sinte Lutgart's leven verloren geacht, totdat F. van Veerdeghem er in 1897 het grootste gedeelte van terugvond en het twee jaar later uitgaf Ga naar voetnoot2). Evenals het Latijnsche origineel is ook de vertaling in drie deelen verdeeld, maar alleen het tweede en derde deel zijn nog bewaard, en dat deze beide samen nog ruim 20.000 verzen lang zijn, bewijst wel, dat de dichter ons van zijn origineel niets heeft gespaard en ook niet naar beknoptheid en kernachtigheid van uitdrukking heeft gestreefd. Daardoor zal hij dan ook zijn doel wel gemist hebben, de Dietsche geschriften te verdringen, waartegen hij in ‘tprologe van dander partien’ te velde trekt, niet slechts de ongemeende minnedichten en zulke dichtwerken, waarin de schrijvers ‘stomme beesten doen spreken’, maar ook boeken met ‘yeesten ende sagen van wigen och van tavelronden, daer wileneer hen onderwonden te dichtene af die menestrele, die bat swegen’ omdat zij met ‘die oude bourden’ veroorzaken, dat ‘goede exempelkine in didsch, in walsch ende in latine bescreven achterbliven’. Maar ook zijne vertaling zal daarvoor wel het veld hebben moeten ruimen, behalve in de kloosters, zooals het Roode klooster in het bosch van Soniën, waar men de moeite nam, het af te schrijven. En toch had het werk meer verspreiding verdiend, daar Willem van Afflighem, hij moge dan met de stof zoo ingenomen geweest zijn, dat hij er het ‘te veel’ niet van bevroedde, toch de techniek zijner kunst uitstekend verstond, In den versbouw treft ons zelfs reeds op het eerste gezicht eene merkwaardige nieuwigheid, al hield | |
[pagina 426]
| |
hij zich ook aan het paarsgewijze rijmen, zooals alle verhalende dichters deden. Hij was echter - wat voor de tweede helft van de 13de eeuw uiterst opmerkelijk is - tot de overtuiging gekomen, dat regelmatige afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon het meest in overeenstemming was met den aard onzer taal tegenover Fransch en Hoogduitsch; en zoo bestaan dan ook al zijne verzen uit niet meer dan acht lettergrepen (of negen bij slepend rijm), beginnende met eene ongeaccentueerde lettergreep. Weliswaar heeft hij ook nu en dan als beklemtoond lettergrepen gebruikt, die wij gewoon zijn zonder nadruk uit te spreken, doch daarmee alleen een hinderlijken dreun vermeden, zonder van zijn metrisch stelsel in den grond af te wijken. Schijnt het soms, dat er in zijne verzen meer dan acht of negen lettergrepen voorkomen, dan blijkt ook dat slechts schijn want hij heeft ook reeds het insmelten van geheel toonlooze lettergrepen bij hiaat in acht genomen, wanneer daarop een woord volgt, dat met een klinker aanvangt, en zich alleen de vrijheid veroorloofd, naar zijn Brabantsch taaleigen nu en dan de h in het uitspreken weg te laten, die bij hem dus naar verkiezing al of niet hiaat kan veroorzaken. Ook voor enjambementen heeft hij zich meestal weten te hoeden, en zoo was hij dan met zijne verskunst zijn tijd meer dan drie eeuwen vooruit en zouden zijne verzen, als zijne zuivere, door bastaardwoorden weinig ontsierde middeleeuwsche taal het niet verbood, den indruk kunnen maken van in de zeventiende eeuw of nog wat later te zijn geschreven. Dat zijn voorbeeld geen navolging heeft gevonden, was waarschijnlijk alleen hieraan te wijten, dat zijn dichtwerk wegens den omvang en den niet algemeen gezochten inhoud te weinig is verspreid geworden. |
|